Home » Geschied-en-is » Onterende na-oorlogse kampen voor ‘foute’ Nederlanders

Onterende na-oorlogse kampen voor ‘foute’ Nederlanders

Bijltjesdag 1

 

 

 

 

 

 

Gevangenen worden getreiterd en tot bloedens toe geslagen. Bewakers storten de inhoud van hun latrinetonnen over hen heen. Maar de Nederlandse bevolking wil niets weten van misstanden in de kampen voor `foute’ Nederlanders. Collaborateurs hadden in de oorlog de nationale solidariteit verbroken, en daarvoor moesten ze gestraft worden.

Johannes Houwink ten Cate – medewerker van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.

Bij het aantreden van het eerste kabinet na de Bevrijding, eind juni 1945, zaten al ruim honderdduizend politiek verdachten in kampen. De meesten waren opgepakt in de eerste dagen na de doortocht van geallieerde troepen. Ze waren niet gearresteerd door de reguliere politie, maar door het verzet. Zowel in augustus en september 1944 in het bevrijde zuiden van Nederland als in mei 1945 in het noorden volgde op de geallieerde doortocht de Bevrijding in de eigenlijke zin: een uitbarsting van volkswoede tegen de gehate minderheid die met het bezettingsbestuur had samengewerkt. De bevolking greep naar verf en scheergerei om de collaborateurs – en in eerste instantie vooral de liefjes van Duitse soldaten – te bestraffen. De lokale verzetsgroepen arresteerden NSB-leden en andere collaborateurs.

Dat bij deze arrestatiegolf, die maandenlang aanhield, ook onschuldigen werden opgepakt, en dat de omstandigheden waaronder de verdachten werden geïnterneerd mensonwaardig waren, wisten de autoriteiten. Eind 1944, na een reis door het bevrijde zuiden, karakteriseerde minister-president van het kabinet in Londen P.J. Gerbrandy de leden van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) als `zeer willekeurig samengestelde troepen, bestaande uit enthousiaste doch onervaren jongelieden’, die `eigenmachtig aan het arresteren zijn gegaan, met het gevolg, dat naast de NSB’ers en collaborateurs, ook honderden onschuldigen nu vele weken gevangen zitten onder ondraaglijke hygiënische en immorele omstandigheden’.

De Binnenlandse Strijdkrachten, die aanvankelijk ongeveer 10.000 man telden, weigerden `zich te storen aan de burgerlijke of militaire autoriteiten onder het motto, dat men slechts onder bevelen van Prins Bernhard stond’, schreef Gerbrandy. De leden van de BS beriepen zich erop militairen zijn, desondanks was het militaire strafrecht op hen niet van toepassing. Getalsmatig groeiden de Binnenlandse Strijdkrachten na de Bevrijding van het noorden in ijltempo tot een waar leger van 100.000 man. De inbeslagnames van levensmiddelenvoorraden en de forse salarissen die binnen de BS werden uitbetaald, waren hier niet vreemd aan.

De Chef van het Militair Gezag had de Binnenlandse Strijdkrachten in februari 1945 uitdrukkelijk opgedragen de collaborateurs te arresteren. Iedereen die van hulpverlening aan de vijand werd verdacht, moest worden opgepakt, ook ‘papieren leden’ van de NSB en van andere `foute’ organisaties die verder niets hadden misdaan. Maar ook zonder deze opdracht hadden de BS zich deze gelegenheid af te rekenen met de politieke vijand niet laten ontgaan. Het aantal gearresteerden steeg van ongeveer 25.000 in mei 1945 tot meer dan 100.000 in juni. Het was niet ongewoon dat ook de vrouwen en de dochters van de verdachten werden opgepakt. Een politiek gevaar vormden de `foute’ Nederlanders toen allang niet meer.

Biljtjesdag 3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Reusachtige varkensstal

De opgepakte mensen vormden een dwarsdoorsnede van de bevolking, herinnert iemand zich die in de interneringskampen naar Duitse oorlogsmisdadigers had gezocht. Het waren `medeburgers – veelal volwassen – uit allerlei rang en stand, uit de grote stad en van het platteland, met een uiteenlopende vooropleiding, van verschillende leeftijden en uit sterk variërende beroepsklassen’, zonder criminele aanleg, met normale verstandelijke vermogens. Zij waren veelal antisemiet, maar in de regel was dat niet hun motief geweest om de `foute’ keuze te maken. Het schaarse onderzoek dat hiernaar is gedaan suggereert dat `economische factoren’, dat wil zeggen de behoefte om te profiteren, voor dertig tot veertig procent van de ondervraagden de doorslag had gegeven. Vele anderen werden door hun omgeving als querulant beschouwd.

Meestal wachtten de `foute’ Nederlanders hun arrestatie passief af. Een vrouw uit Utrecht, die met een `foute’ Nederlander was getrouwd, beschrijft hoe de vier `studenten’ die haar arresteerden een deel van haar boeken `in beslag namen’. Achteraf is moeilijk te zeggen in hoeverre deze diefstal typisch is geweest, maar een serieuze rapporteur schreef in 1950 dat vermogensmisdrijven `op zulk een schaal waren gepleegd dat een onderzoek daarnaar ondoenlijk moet worden geacht’. Het verlies van kleding en huisraad bij arrestatie was vaak niet of nauwelijks te herstellen, omdat de tekorten hieraan zo groot waren. Dezelfde vrouw vertelt dat visite nog tot ver in de jaren veertig aan de sinaasappelkisten in haar huiskamer kon zien dat zij `fout’ en geïnterneerd was geweest.
Na haar arrestatie werd deze jonge vrouw naar een houten schouwburggebouw gebracht dat eruitzag als `een reusachtige varkensstal’, waarvan de vloeren met stro waren bedekt. Ze had de indruk dat in dit kamp `alle NSB-vrouwen, alle meisjes die met Duitsers hadden gegaan’ waren verzameld. Het enige wat ze mochten doen was in het stro zitten. Voor 280 vrouwen waren er `enkele toiletten’. Ze mochten het onderlichaam niet wassen, onder het motto dat wat niet werd gebruikt, ook niet hoefde te worden gewassen.
Tussen de grote aantallen gearresteerden en de erbarmelijke kwaliteit van hun behuizing bestond natuurlijk een oorzakelijk verband. In totaal werden meer dan 130 provisorische kampen ingericht. Hiervoor werden door de bezetters gebouwde barakkenkampen gebruikt, maar ook kazernes, scholen, forten, fabrieksgebouwen, kloosters, kastelen en verwaarloosde woonhuizen. Vooral kort na de Bevrijding was de toestand in al deze kampen `uitgesproken slecht’, zo staat in het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid, die in 1949 en 1950 een betrekkelijk oppervlakkig onderzoek deed naar de gebeurtenissen in de kampen. Van de negen grote interneringskampen waarin in maart 1946 meer dan tweeduizend mensen werden vastgehouden waren afgezien van kamp Crailo in Laren, de Haarlemse kazerne Koudenkorn en de strafgevangenis in Scheveningen alleen de door de bezetters gebouwde barakkenkampen in Westerbork, Amersfoort en Vught werkelijk geschikt om grote aantallen gevangenen te huisvesten.

Hongeroedeem

J.M. van Bemmelen, die van juni tot september 1945 hoofd was van de sectie D (Kampen) van het Militair Gezag, adviseerde minister-president Schermerhorn in augustus 1945 van de 100.000 gevangenen er 40.000 vrij te laten, omdat er geen brandstof voor de kampen was. Schermerhorn nam dit idee over, maar in de pers en `bij het gehele Nederlandse volk’ ontstond daarover `een geweldig spektakel, zodat de heer van Bemmelen als zondebok de woestijn werd ingezonden’, aldus de enquêtecommissie.
Een collega-minister, minister van Oorlog J. Meynen, meende later dat het maar wat goed was dat eind 1945 niet massaal geïnterneerden waren vrijgelaten: `In de stemming, waarin het Nederlandse volk toen tegenover de NSB’ers en vooral tegen Nederlanders, die in de SS waren gegaan, leefde, zou vrijlating beslist tot moord en doodslag hebben geleid. Als er doden vallen – en die vallen er beslist onder de vrijlatingsmethode – is het toch altijd nog minder erg, wanneer zij, die gedurende de oorlog verraad aan ons volk pleegden, hiervan de dupe worden in een harde winter dan dat men ons gehele volk aan moord, doodslag en onrust blootstelt.’

Medio oktober 1945 kondigde de minister van Justitie, H.A.M.T. Kolfschoten, in een radiotoespraak aan dat een klachtenbureau zou worden opgericht, omdat er `als ik de aanhoudende stroom van correspondentie en rapporten moet geloven nog altijd op dit gebied schromelijke en volmaakt ontoelaatbare dingen gebeuren’. Kolfschoten kondigde aan `energiek’ een einde aan de wantoestanden te zullen maken, maar feitelijk duurde het maanden en maanden na de overdracht van de kampen door het Militair Gezag aan het ministerie van Justitie, in januari 1946, voordat de misstanden geheel waren uitgebannen.
In de tweede helft van 1945 sliepen verreweg de meeste geïnterneerden nog op het losse stro waarop ook de eerder geciteerde Utrechtse vrouw slapen moest. Zitplaatsen ontbraken vaak; in ruim de helft van de meer dan honderd kampen waren te weinig wc’s en urinoirs. Een centrale voedselvoorziening was er niet; dit was een zaak van de kampcommandant in kwestie. Brandstof was er in de winter 1945-’46 zoals gezegd ook niet genoeg. Door tekorten aan zeep en andere wasmiddelen vervuilden vele geïnterneerden zienderogen. Zij kregen door de ligging in vuil stro last van zweren, die pas na maanden heelden. In tweederde van de kampen was er gebrek aan medicijnen.
Kamp Vught in Noord-Brabant was het eerste kamp dat een slechte reputatie kreeg. In augustus 1945 durfde een voormalige geïnterneerde, de vroegere rechts-extremistische leider Arnold Meyer, een brochure te publiceren waarin hij aandacht vroeg voor het feit dat ook hoogbejaarde NSB-leden werden vastgehouden die verder niets leken te hebben misdaan. Feitelijke rechtsbijstand van de verdachten bleef vaak uit. In Vught werden overtredingen met bunkerstraf bestraft. In deze bunker werden gevangenen tot dertig dagen zonder waswater of schoon ondergoed vastgehouden. In een petitie van honderden vrouwen uit het vrouwenkamp in Vught stond dat `velen na zes maanden vastzitten nog nimmer waren verhoord’. Hongeroedeem kwam `herhaaldelijk’ voor.
Het meest werden de gevangenen gedemoraliseerd door `moreele melaatschheid’: `Het feit, dat men niet weet, waarvoor men zit; het gevoel, dat men op onrechtvaardige, onbehoorlijke gronden wordt vastgehouden; de onbekendheid met de duur van de straf; en bovenal het feit dat men niets weet over zijn gezin.’

Haat- en wraakgevoelens

De politieke en ambtelijke elite wachtte op een verandering in de publieke opinie die het mogelijk zou maken `lichte gevallen’ vrij te laten en zo de situatie in de kampen te verbeteren. Maar daarmee waren de problemen niet opgelost. Omdat het ministerie van Justitie geen personeel had, werd het bewakend personeel direct uit het publiek gerekruteerd, en in felheid en gebetenheid op NSB’ers en SS’ers deden de kampbewakers niet voor de pers en de publieke opinie onder. Een oud-adviseur van het ministerie van Justitie, A.D. Belinfante, schreef begin jaren zeventig voorzichtig dat voor het personeel, veelal uit verzetskringen afkomstig, `het omzetten van uit de bezetting stammende haat- en wraakgevoelens in een rationele benadering van de gedetineerden een morele krachttoer betekende, die niet altijd gelukt is’. Hun meerderen remden de bewakers niet altijd af. Toen een bewakingscompagnie aankwam in het kamp De Harskamp, waar duizenden SS’ers waren opgesloten, zei de commandant: `Wanneer de gevangenen een voet dwars zetten of iets verkeerds doen, direct schieten. Bij wijze van spreken: liever niet een levend overblijven dan dat er een uit komt.’
In de strafgevangenis in Scheveningen kwamen de `zwaarste gevallen’ terecht: Duitse en Nederlandse SS’ers, SD’ers, voormalige kampbewakers en hooggeplaatste NSB’ers. Een historicus schrijft: `Het leek erop alsof de bewakers de methodes van de voormalige bezetters wilden evenaren. Zij bestalen de gevangenen, gaven hun nauwelijks te eten en ernstige mishandelingen waren eerder regel dan uitzondering. Gevangenen werden naakt hun cel uit gesleept en tot bloedens toe afgeranseld. Zij moesten op blote voeten naar de luchtplaats, over een pad met glasscherven en de inhoud van de latrinetonnen werd regelmatig over ze uitgestort.’
In de avonduren, als de bewakers voldoende hadden gedronken, werden gevangenen uit hun cel gehaald om als een `circuspaard’ in een kring van bewakers rond te lopen, terwijl zij met stokken en gummiknuppels werden afgeranseld. Toen een van de gevangenen om medische hulp vroeg, liet de dienstdoende arts hem zeggen dat hij alleen wilde komen om hem `af te maken met een spuitje’. Op `kijkdagen’ mochten familieleden van de bewakers toezien bij mishandelingen. De verjaardag van prins Bernhard werd op 29 juni 1945 gevierd met een bal voor de bewakers, die op muziek van een jazzorkest een polonaise door het gebouw uitvoerden. Een maand daarna werd er ingegrepen en werd het gehele personeel wegens diefstal gearresteerd.
Het meest uitvoerig zijn de inlichtingen over het kamp De Harskamp, het enige kamp waarnaar in 1949 en 1950 een uitvoerig parlementair onderzoek is gedaan. De gevangenen waren ondergebracht in onverwarmbare paardenstallen – `Als men iets heeft misdreven, moet men het ook niet al te plezierig hebben’. Meer dan de helft van de ruim vierduizend gevangenen leefde maandenlang in holen. Er waren geen toiletten, wel kuilen in de grond. Volgens een andere getuige werd ook hier de aanwezige voedselvoorraad gestolen door het personeel, waardoor er eind 1945 honderdvijftig gevangenen aan hongeroedeem leden. Anderen hadden tuberculose. Een adjunct-commandant werd ontslagen, omdat hij buiten het kamp de vrouw van een gedetineerde had verkracht.

Melaatsen

Pas begin 1949 ontstond er echte aandacht voor het lot van de gedetineerden, nadat de ex-NSB’er H.W. van der Vaart Smit zijn brochure Kamptoestanden had gepubliceerd. Binnen twee jaar werden meer dan 40.000 exemplaren van het pamflet verkocht. Het nadere onderzoek dat toen op verzoek van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid in 1949 en 1950 is verricht, concludeerde op 9 oktober 1950 `dat nagenoeg alom bewakers zich niet hebben ontzien weerloze mensen te kwellen en te mishandelen, waarbij de door de Duitsers gedurende de bezetting toegepaste methodes zijn overgenomen. De ernstigste gevallen van mishandeling hebben zich voorgedaan in de eerste tijden na de Bevrijding.’
Vanaf januari 1946, toen de kampen door het ministerie van Justitie van het Militair Gezag werden overgenomen, was de situatie er sterk verbeterd. Toen de enquêtecommissie in 1949 en 1950 haar onderzoek deed, liep de Bijzondere Rechtspleging op zijn laatste benen. Dankzij lopendebandjustitie en als gevolg van amnestiegolven zaten toen nog maar vierduizend `foute’ Nederlanders vast. G.E. Langemeijer, als advocaat-fiscaal van de Bijzondere Raad van Cassatie een van de centrale figuren in de Bijzondere Rechtspleging, schreef eind 1951, in een `Terugblik’ op de Bijzondere Rechtspleging dat de `politieke delinquenten’ harder behandeld waren dan de `zwaarste misdadiger’. `De aanvankelijk bijna volstrekte verbreking van alle banden, als het ware de symbolische verbreking van de solidariteit in het uur van nood, die het zwaarste element in hun eigen vergrijp vormt, is vermoedelijk de verklaring, maar natuurlijk in het minst geen verontschuldiging voor de mishandelingen en voor de traagheid waarmede daartegen is gereageerd.’

Met andere woorden: de `foute’ Nederlanders hadden de nationale solidariteit verbroken. Om die reden zijn zij na de Bevrijding bestraft. De mishandelingen van de geïnterneerden en de acceptatie daarvan door de publieke opinie waren daarmee allerminst in tegenspraak. Eerder lagen zij in het verlengde van de algemene behoefte om de `foute’ Nederlanders te straffen. Pas toen die bestraffing vrijwel was voltooid en de gemoederen rond 1950 waren bedaard, was men bereid, een hoofdfiguur als Langemeijer voorop, met een in de kern gratuit – en voor de voormalige geïnterneerden waarschijnlijk hoogst onbevredigend – gebaar toe te geven dat hun vrijheidsberoving weliswaar verdiend maar naar Nederlandse begrippen ook buitengewoon hard was geweest.

De enkele oud-NSB’ers die zich hierover in het openbaar hebben willen uiten, menen meer in het algemeen dat zij veel te streng en te lang zijn gestraft, al was het regime waaronder ze na hun berechting hebben moeten leven door de bank genomen humaan. Het schuldgevoel en het berouw die justitiële instanties van hen verlangden konden zij veelal niet opbrengen; en in die zin is dat wat wel hun heropvoeding is genoemd volstrekt mislukt. En mede dankzij een naar alle denkbare maatstaven voortreffelijke reclassering zijn de `foute’ Nederlanders, die het zichzelf aanleerden om hun verleden te verzwijgen, maatschappelijk tamelijk goed geïntegreerd. Vaak zijn ze erin geslaagd hun gezinsleven op orde te brengen en maatschappelijk, dat wil zeggen financieel, niet minder succesvol te zijn dan anderen.
Maar de familiebanden zijn veelal onherstelbaar beschadigd. Hun familie meed en mijdt hen als melaatsen. Een enkeling onder hen voelde zich nog tien jaar geleden dermate door het verleden getekend dat hij het contact met de kinderen afhield. En de kinderen durven veelal niet naar het verleden te vragen. Vaak wisten en weten ze niet precies wat hun vader had misdaan. En de kleinkinderen weten vaak nog weer minder dan de kinderen.
Van politiek moeten de bestrafte `foute’ Nederlanders in de regel niets meer hebben. Naoorlogse rechts-radicale groepen konden op verschillende milieus een beroep doen. Maar dat van de geïnterneerde en daarna justitieel en maatschappelijk bestrafte `foute’ Nederlanders was daar, een enkele diehard daargelaten, niet bij. Politiek-maatschappelijk zijn de berechting en bestraffing van `foute’ Nederlanders uiterst effectief geweest. Humanitair waren de arrestatie en internering van de `foute’ Nederlanders een catastrofe.

Bron:  http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5751/de-kampen-voor-foute-nederlanders-na-de-tweede-wereldoorlog.html