Vriendje Henk woonde aan een met grote meidoorns omzoomde laan langs het spoor, direct naast de gemeentelijke vuilstort. Anders als vandaag de dag lag op een vuilnisberg als deze bij lange na niet zoveel wegwerprotzooi. Plastic en weggooi elektronica moest bijvoorbeeld nog aan haar opmars beginnen en hergebruik was aan de orde van de dag.
Henkie werd mijn maatje nadat ik hem tegenkwam in het brugjaar van de LTS, hij ging iets doen in het metaal terwijl ik in de consumptieve vakken aan de slag ging. Naast het na schooltijd maken van huiswerk hielden we ons bezig met het uithalen van puberaal kattenkwaad en waren we ook geregeld te vinden op de vuilnisbelt achter zijn huis, op zoek naar iets bruikbaars. Dagelijks waren daar ook een handvol volwassen schatgravers te vinden die bijvoorbeeld wel brood zagen in weggegooide theeketels en allerhande soort oud ijzer welke ze daarna voor klinkende munt inwisselden bij de lompen- en metalenhandel vooraan aan de laan.
Al voor ik met Henkie vriendschap sloot was de vuilstort al enigszins bekend terrein voor me. Als zoontje van het hoofd wegen- en waterbouw in de gemeente reed ik geregeld mee in de grote groene DAF die op gezette tijden het grofvuil van het stadje naar de vuilstort reed. Van alles en nog wat werd in het gat gekiept, zo kan ik me nog herinneren dat de DAF haar lading over een oude Traction Avant kieperde waarvan haar voorzijde een paar meter lager half uit het vuilnis stak. Op een van de dagen dat ik samen met Henkie op de vuilnisbelt rond struinde viel me een man op die met een grote jute zak op zijn rug naar de ingang liep.
Ik was hem al weer bijna vergeten toen ik hem niet veel later aan de rand van de stort zijn zak zag legen, verschillende keren naar beiden zijden over zijn schouders keek en daarna driftig aan de slag was met het toedekken ervan. Nadat hij tevreden scheen met het resultaat verdween hij en ja, dat wekte bij mij m’n nieuwsgierigheid. Ik maakte Henkie er op opmerkzaam en zodra de man uit zicht was spurtten wij naar de bewuste plek toe en begonnen te zoeken. Daar moest iets waardevols liggen, dat kon niet anders.
Na enig graai- en zoekwerk stuitten we op een partijtje oude formulieren, boekjes, medailles en waren zo in beslag genomen dat we niet in de gaten hadden dat de man ons in de gaten gekregen had. Luid schreeuwend dat we alles moesten laten liggen en daarbij ons allerlei verwensingen naar het hoofd slingerend kwam hij in draf op ons toegesneld. Die man was zo opgewonden en briesend kwaad als ik nog nooit iemand had zien doen. Toen hij dichterbij gekomen was zag ik een man van een jaar of 50 met kort donker haar en een blik in zijn ogen om bang van te worden.
We moesten blijven staan waar we stonden en alles wat we naar boven gegraven hadden moesten we aan hem terug geven. Met ons als gedwongen toeschouwers graaide hij weer terug wat hij had neergeworpen en nadat hij ons verschillende keren had gewaarschuwd dat we niets mochten achterhouden verdween hij weer, de zak op de rug, terug waar hij vandaan gekomen was. De angst had ons goed te pakken gehad maar toch niet zo erg dat we stiekem het een en ander hadden achtergehouden.
Ik had een paar mooie blinkende onderscheidingen en medailles in mn broekzak en Henkie had ook iets in zijn onderbroek laten glijden. Tijdens het avondeten vertelde ik mijn belevenissen en liet aan mijn vader m’n trofeeën zien. Hij schrok er een beetje van. Het bleken hoge onderscheidingen te zijn, afkomstig uit de laatst gevoerde oorlog met hakenkruizen versierd en met lauwerkransen gelardeerd.
De man die zijn zak had geleegd, had zijn oorlogsverleden willen dumpen, uitgerekend op de plek waar twee bengelss druk aan het graven waren naar bruikbare schatten, de plaatselijke ….
Vuilni-SS-belt