Op 16 maart 1988 werd het aan de oostelijke Irakese grens gelegen dorp Halabja getroffen door een gifgasaanval waar volgens de berichtgeving 5.000 Koerden het leven lieten, mannen, vrouwen, kinderen en ouderen. Door Irak de verantwoordelijkheid van deze misdaad toe te schrijven werd de invasie van Irak gelegitimeerd.
Door Fré Morel – Vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend
Het was voor Amerika en Engeland één van de doorslaggevende argumenten om Irak binnen te vallen en het moorddadige & terroristische regime van dictator Saddam Hoessein te verdrijven.
Al vrij snel werden vraagtekens bij de ‘waarheid’ van deze aanval geplaatst. Op 23 maart 1988 publiceerde de Amerikaanse ‘Defense Intelligence Agency’ (DIA) dat “Most of the casualties in Halabjah were reportedly caused by cyangen chloride. This agent has never been used by Iraq, but Iran has shown interest in it. Mustard gas casualties in the town were probably caused by Iraqi weapons because Iran has never been noted using that agent.” Professor Dr. Stephen Pelletiere, specialist op het gebied van ‘National Security Affairs’ bevestigde deze conclusie in zijn op 10 december 1990 gepubliceerd rapport dat door hem in opdracht van het Pentagon werd opgesteld.
Hierin kwam hij tot de conclusie dat niet Irak maar Iran de aanval had uitgevoerd en dat het aantal slachtoffers beduidend lager lag dan werd gemeld. “Blood agents were allegedly responsible for the most infamous use of chemicals in the war – the killing of Kurds at Halabjah. Since the Iraqis have no history of using these two agents – and the Iranians do – we conclude that the Iranians perpetrated this attack. It is also worth noting that lethal concentrations of cyanogen are difficult to obtain over an area target, thus the reports of 5,000 Kurds dead in Halabjah are suspect.”
In de New York Times van 24 januari 2003 werd aandacht gevraagd voor een eigen studie van het Pentagon waarin aangetoond werd dat “de vergassing van de Koerden in Halabja het werk was van Iraniërs, en niet van Irakezen.” Voorafgaand aan de gifgasaanval had de Iranese Revolutionaire Garde (Pasdaran) in samenwerking met de Koerdische guerillas (Peshmergas) een offensief gestart tegen het Irakese leger, en in de nacht van 15 maart 1988 Halabja ingenomen. Volgens Jean Pascal Zanders van het Stockholm International Peace Research Institute had Iran daarmee het strategisch geplande doel bereikt, de controle van het nabij liggende Darbandikhan meer en de bijbehorende dam. Een groot deel van de watertoevoer naar Bagdad was hiermee in handen van de aanvallers gekomen.
De verwachte Irakese tegenaanval vond de volgende ochtend plaats door middel van een artilleriebeschieting en luchtaanvallen. In de gevechten die daarvan weer het resultaat waren voerde de Iranese luchtmacht aanvallen uit met hydrogen cyanide (HCN) munitie op de burgers, in de veronderstelling te maken te hebben met Irakese grondtroepen.