Home » Geschied-en-is (Pagina 8)

Categoriearchief: Geschied-en-is

Battlefield, a Call-of-Duty

Ze vinden het prachtig, games als Battlefield bijvoorbeeld. Dagelijks leveren alleen al in Nederland tienduizenden digitale warriors strijd tegen de imaginaire vijand. Vanachter de keukentafel, onderuit op de bank of liggend in bed strijden de good guys tegen the bad guys. Killing in full colour alsof men er zelf bij is. Onder het genot van een halve tray aldi-bier en twee smaken lidl-chips schieten deze digitale helden het leven uit de tot terrorist en tegenstander uitgetekende opposant. Het is maar een spelletje en nee hoor, het is niet dat ze er aan verslaafd zijn maar ze kijken telkens wel weer reikhalzend uit naar de opnieuw ver-her-beterde gameversie van zowel deze als andere games.

Maar helaas niks onschuldig spelletje, nix game, in wezen zijn deze games niets anders dan instructiefilms, in de kern opgezet door oorlogszuchtige en strijd en vernietiging predikende smeervinken. Monkey see, monkey do! Een super misleidende en uitermate effectieve vorm van oorlogspropaganda en qua opzet gelijk aan de door het Britse Rijk begin 20e eeuw opgezette kindleger, suikerzoet verpakt onder de noemer Scouting. Op een speelse manier werden de kids van toen klaargestoomd voor de oorlogsvorm zoals men toentertijd gewoon was te strijden. Het fascistische Duitsland in de jaren ’30 van de vorige eeuw had naar Engels voorbeeld de Hitlerjugend op de jeugdige benen gebracht. Het is nooit weg geweest, nu – in het begin van de 21-eeuw – wordt op de meest brein beïnvloedende manier met exact dezelfde technologie de oorlogsvorm getoond zoals men vandaag de dag gewoon is te strijden. In wezen kan gesteld worden dat de war-gamers van nu de zelf geschoolde digitale infanterie is, een soort van op afroep in te zetten Hitlerjugend 2.0

Aan de bron van de zo populair gemaakte wargames staat de USMA, oftewel de United States Military Acedemy, ook bekend onder de naam West Point. Het was kolonel Casey Wardynski, professor aan de USMA die in 1999 het concept van America’s Army liet ontwikkelen “using computer game technology to provide a virtual Soldier experience. Game technology used by the U.S. government as a platform for strategic communication, recruitment, and the first use of game technology in support of U.S. Army recruiting. Playing these games is a form of participating in war.” In opdracht en gefinancierd door de Amerikaanse regering bracht Wardynski,, samen met Majoor Chris Chambers en Majoor Bret Wilson dit spel gratis via internet op de markt. In 2014 waren er bijna 11.000.000 (elf miljoen !!) geregistreerde gebruikers. Het gewenste effect is uitmuntend 26% van alle nieuwe Amerikaanse recruiten zegt door het spel gemotiveerd te zijn dienst te namen in het leger. Per saldo zijn alle wargames aan elkaar schatplichtig en streven ze allen hetzelfde dood en verderf zaaiende doel na.

Wat de cijfers zijn voor Isis, Al-Nusra en andere islamitische vrijheidsstrijders is niet bekend, maar is hun brein niet anders van samenstelling of opbouw en kunnen talloze real-life voorbeelden gegeven worden. Bommen in Bagdad, Vernietiging in Yemen, Dood en verderf in Syrië. Volkeren die zichzelf slachten, daarbij financieel en materieel vergiftigd worden door oorlogsbankiers en wapenfabrieken, volkeren die zichzelf en hun hart in lichte-laaie zetten en de wereld in on-rust. Volkeren die uitwaaieren over de wereld, de daders zowel de slachtoffers die asielzoekend hun geschillen en de haat meenemend, als brandende stukken hout die het vuur uiteindelijk overal opnieuw zullen laten oplaaien.

Originated the concept for using game technology to create a virtual “test drive” of Soldiering. Managed realization of this concept (America’s Army) in which over 11 million players have invested over 260 million hours exploring Soldiering.

Managed a high-performing team of marketing and software innovators who have made “America’s Army” the premier Advergame. Delivering engaging marketing at 10% the cost of traditional methods, “America’s Army” is the Army’s most cost effective marketing program. “America’s Army” players are 26% more likely to include military service in their goals than non-players. The Game has also become an enterprise training/education solution in organizations ranging from the Special Forces to the National Counterterrorism Center.

Bron: https://www.linkedin.com/in/caseywardynski

MH17, misleidende berichtgeving

Ilja beertjeIlja, een commandant van de Oost-Oekraïense strijdkrachten, afkomstig uit het plaatsje Cherson heeft als taak de rampplek van de MH17 te controleren. Hij pakt een kinderspeelgoedje op, toont het aan de vele persfotografen en filmjournalisten, brengt daarmee zijn walging tot uitdrukking, vraagt zich af wat mensen bezield om weerloze burgers te vermoorden en slaat uit respect en ter herdenking een kruis.

Ilja – ‘de knorrige’ – zoals zijn bijnaam luidt is, zonder dat hij het zich ten volle beseft, een speelbal van de schaamteloze en manipulerende  propagandisten die hem neerzetten als een monster. De immer liegende en stemmingmakende Telegraaf schildert hem af als een lompe genietende en sadistische bruut en Nederlandse ‘bewindslieden’ slikken de leugens als zoete broodjes en kwelen en kwaken schaamteloos de liegende media na.

 

 

Zie het laatste stuk van deze bijdrage van éénvandaag, uitzending van 27 december 2014

sitestat

 

Belgische Aktenstücke 1905-1914 (Typescript 6 t/m 10)

Berichte der belgischen Vertreter in Berlin, London und Paris an den Minister des Aeußeren in Brüssel – Herausgegeben vom Auswärtigen Amt. / Berlin – Ernst Siegfried Mittler und Sohn, Königliche Hofbuchhandlung, Kochstraße 68-71

Belgische Aktenstücke

 

Die Archive der belgischen Regierung haben bereits verschiedene Dokumente von geschichtlicher Bedeutung zutage gefördert. Erneute Nachforschungen haben zum Auffinden weiteren wertvollen Materials, nämlich der Berichte der belgischen Gesandten im Auslande an die belgische Regierung, geführt. Die aufgefundenen gesandtschaftlichen Berichte bieten ein ungewönliches Interesse als Quellenmaterial für die Vorgeschichte des Krieges. Ihre Bedeutung liegt darin, daß sie geschrieben sind von den Vertretern eines Staates, der an der großen Weltpolitik nur mittelbar, sozusagen nur als Zuschauer beteiligt war. Die Berichte können daher den Anspruch erheben, als eine objektive diplomatische Darstellung der internationalen Politik vor dem Kriegsausbruch zu gelten. Zieht man die Sympathien des ganz dem französischen Einfluß verfallen belgischen Volkes für die Westmächte in Betracht, Sympathien, die ihren Ausdruck fanden in der feindseligen Haltung, die die gesamte belgische Presse Deutschland gegenüber stets eingenommen hat, so ist es um so bemerkenswerter, daß die Berichterstattung der belgischen Gesandten ein Anklagematerial gegen die Politik der Ententemächte enthält, wie es vernichtender kaum gedacht werden kann.

Im folgenden wird eine Anzahl von Berichten der belgischen Gesandten in Berlin, London und Paris aus den Jahren 1905 bis 1914 veröffentlicht, in denen in der denkbar prägnantesten Form hervortritt, daß es die im Jahre 1904 von England eingeleitete, gegen Deutschland gerichtete Ententepolitik gewesen ist, die tiefe Spaltungen in Europa hervorgerufen hat, welche schließlich zum gegenwärtigen Kriege führten. Die englische Regierung als Triebfeder, König Eduard VII. als Bannerträger der auf die Isolierung Deutschlands gerichteten Bestrebungen der Entente bilden ein immer wiederkehrendes Thema der Berichte. Mit großem Scharfblick haben die Gesandten schon sehr früh erkannt, wie er durch den Dreibund während Jahrzehnten gesicherte Weltfriede durch die politischen Bestrebungen der Entente gefährdet wurde. Daß der englischen Feindseligkeiten gegen Deutschland lediglich die Eifersucht Englands auf die Entwicklung Deutschlands in industrieller und kommerzieller Hinsicht sowie auf das Erblühen der deutschen Handelsflotte zugrunde lag, findet in den Urteilen der belgischen Gesandten volle Bestätigung. Die englische Überhebung und die Ansprüche Englands auf Monopolisierung des Welthandels und beherrschung der Meere, das Treiben der englischen Hetzpresse werden gebührend gekennzeichnet.

Die Unaufrichtigkeit der französischen Marokkopolitik, die fortgesetzten Vertragsbrüche Deutschland gegenüber, die sich Frankreich mit Unterstützung Englands in Marokko hat zuschulden kommen lassen, werden festgestellt. Auf das bedrohliche Anwachsen des französischen Chauvinismus und das Wiederaufleben der deutsch-französischen Gegensätze als Ergebnis der Entente mit England wird hingewiesen. Umgekehrt finden die Friedensliebe des Deutschen Kaisers, die friedlichen Tendenzen der deutschen Politik und die große Langmut Deutschlands den Provokationen Englands und Frankreichs gegenüber volle Anerkennung.

Die lange Reihe der belgischen Berichte liefert den bündigen Beweis, daß diese kühl beobachtenden Diplomaten eine klare Vorstellung davon hatten, daß ein Kontinentalkrieg eine ernste Gefahr für ihr Vaterland bedeutete, daß Deutschland alles, was an ihm liege, getan habe, um ihm zu verhindern, daß das französische Volk ihn nicht wolle, aber von ehrgeizigen Politikern in einen Zustand überhitzter, chauvinistischer Leidenschaft versetzt worden sei, die ruhige Überlegung ausschließe; daß ebenso in Rußland der Ehrgeiz und die Rachsucht Iswolskys, sowie die panslawistische deutschfeindliche Presse einen Konflikt vorbereite, und daß endlich die von König Eduard VII. eingeleitete, von Sir E. Grey fortgesetzte Politik diese entwicklungen herbeigeführt und ihnen als Rückhalt gedient habe.

Es war ein Unglück für Belgien, daß es diesen Stimmen kein Gehör schenkte und die ihm zugestreckte deutsche Hand nicht ergriff, die bereit war und die Kraft hatte, dem Lande inmitten des Weltkrieges den Frieden und die Zukunft zu sichern.

==//==

No. 6, pagina 6/7

Graf Ursel, Geschäftsträger Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 5 August 1905

Herr Baron!

Zwei sonst bedeutingslose deutsche Zeitungen, der “Reichsbote” und der “Staatsbürger”, hatten geglaubt, die Aufmerksaamkeit ihrer Leser auf die Gefahren hinlenken zu müssen, die aus den geplanten Manövern der englischen Flotte in der Ostsee für Deutschland erwachsen könnten. Sie schlugen vor, die Uferstaaten sollten fremden Flotten das Befahren der Ostsee verbieten. In einen am 30 Juli erschienen offiziösen Artikel hatte sich die “Kölnische Zeitung” bemüßigt gefühlt, die von den genannten Zeitungen geäußerten  Befürchtungen für völlig grundlos zu erklären: das britische Geschwader werde, wenn es die deutsche Küste anlaufe, den höflichen Empfang finden, auf den es nach den internationalen Gebräuchen Anspruch habe. Die Erregung der englische Presse ist kaum verständlich. Wenn sie fortfahren sollte, sich über ein paar deutsche Zeitungsartikel aufzuregen, so könnte man ihr entgegenhalten, daß seinerzeit der Besüch eines deutschen Geschwaders in Plymouth in der englischen Presse zu den allerpessimistischen Kommentaren Anlaß gegeben hatte.

Die kürzliche Rede des Zivillords der Admiralität ist zwar durch höheren Orts gegebene Erklärungen abgeschwächt worden, erbringt aber doch einen neuen Beweis von der wenig wohlwollenden Stimmung der englischen öffentlichen Meinung gegen Deutschland. Die “Norddeutsche Allgemeine Zeitung” veröffentlichte in der gestrigen Nummer einen Artikel aus dem “Fremdenblatt” in demselben Sinne. Das Wiener Blatt fügte hinzu, Deutschland und England könnten sich auf wirtschaftlichen Gebiet Konkurrenz machen, ohne daß daraus notgetragen politische Differenzen entstünden. Die “Norddeutsche Allgemeine Zeitung” schloß die Wiedergabe des Artikels aus dem “Fremdenblatt” mit dem Satz: “Wir hoffen, daß diese Gedanken jenseits des Kanals so aufgenommen werden, wie sie es verdienen.”

Es steht zu befürchten, daß dieser Wunsch platonisch bleiben wird. Die Rivalität zwischen England und Deutschland hat zu tiefliegende Gründe, als daß sie durch Worte wohlgesinnter Leute gebessert werden könnte. Die Engländer dulden keine Gefährdung ihres Handels und ihrer Seemacht. Die riesenhaften Fortschritte Deutschlands bedeuten für England eine beständige Drohung, und England scheut vor keinenm Mittel zurück, um diese Expansion zu hemmen. Die kürzliche Zusammenkunft des Deutschen Kaisers mit dem Zaren, der Besuch Kaiser Wilhelms in Kopenhagen, die Anwesenheit eines deutschen Geschwaders in dänischen Gewässern, – alles gibt der englischen Presse einen Vorwand, um sich in Beschuldigungen und Beschimpfungen Deutschlands zu ergehen. Wo immer England Deutschland Swierigkeiten bereiten kann, da nimmt es die Gelegenheid sofort wahr. Bezeichnend nach dieser Richtung ist auch die offenkundige Unterstützung, welche die Engländer der Aufständischen in Deutsch-Südwest Afrika zuteil werden ließen, indem sie ihnen die Eigenschaft als Kriegführende zuerkannten und die Durchfuhr von Lebensmitteln und Munition für die deutschen Truppen durch die Kapkolonie verboten.

Seit zwei Tagen spricht man von einer Zusammenkunft des Deutschen Kaisers mit dem König von England auf deutschen Boden. Man wird bezüglich ihrer Folgen für die Verbesserung der Beziehungen zwischen beiden Ländern skeptisch sein dürfen.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) L. d’Ursel

No. 7, pagina 7/8

Graf Ursel, Geschäftsträger Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 22 August 1905

Herr Baron!

Unter dem 5 d. M. hatte ich die Ehre, über den Alarmruf zu berichten, der durch einige deutsche Zeitungen ging, als die Nachricht kam, ein englisches Geschwäder schicke sich an, in der Ostsee Manöver abzuhalten. Diese Zeitungen schlugen nichts Geringeres vor, als fremden Flotten die Einfahrt in die Ostsee zu untersagen. Offiziöse Erklärungen haben nun aber die Sachlage klar gestellt. Man wies darauf hin, daß  ein deutsches Geschwader an der englischen Küste vor Anker gegangen sei, ohne daß England es übel vermerkt hätte, und daß die internationale Höflichkeit es erfordere, den englischen Schiffen in Deutschland einen ebensolchen Empfang zu bereiten.

Dasselbe bringt der beigefügte offiziöse Artikel der “Norddeutsche Allgemeine Zeitung” in ihrer vorgestrigen Wochenübersicht zum Ausdruck. Im demselben wird gesagt, die englische Flotte werde während ihrer Manöver mehrere fremde Häfen und zwar in erste Linie deutsche Häfen anlaufen; es sei Pflicht der Bevölkerung dieser Städte, den englischen Offizieren und Mannschaften einen ebenso guten Empfang zu bereiten, wie ihn die deutsche Marine in England gefunden habe, wo die Behörden bemüht gewesen seien, den Fremden den Aufenthalt in ihrem Lande möglichst angenehm zu gestalten. Zum Schluß gibt der Artikel dem Wunsche Ausdruck, der Besuch des englischen Geschwaders möge dazu beitragen, die gegenseitige Achtung zu erhöhen, welche zwei große zivilisierte Völker einander schuldig seien.

Diese offizielle Wunsch dürfte leider nicht in Erfüllung gehen; die Erregung in der englischen Presse anläßlich der Marokko-Angelegenheit, die übertrieben begeisterte Aufnahme der französischen Seeleute in England, die kaum höflich zu nennende Haltung Köning Eduards VII., der wenige Kilometer vor der deutschen Grenze entfernt zur Kur weilt, ohne auch nur den Wunsch zu äußern, mit seinem Neffen zusammenzutreffen, – das alles sind hinreichende  Anzeichen englischer Mißgunst gegen Deutschland. Es wäre deshalb verwunderlich, wenn man den englischen Seeleuten mit mehr als strikter Höflichkeit begegnete. Der Magistrat von Swinemünde hat ein Beispiel solcher Zurückhaltung gegeben, indem er sich weigerte, für dem Empfang des Geschwaders Gelder zu bewilligen.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) L. d’Ursel

No. 8, pagina 8/9/10

Baron Greindl, Gesandter Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 23 September 1905

Herr Baron!

Seit Jahren führen englische Zeitungen, an ihre Spitze die “National Review”, eine Campagne zugunsten einer englisch-russischen Annäherung. Nach Abschluß des englisch-französischen Vertrages ist die französische Diplomatie in derselben Richtung eifrig bemüht. Jetzt laufen andauernd Greüchte um, die Verhandlungen würden fortgeführt, und es gibt gewisse Anzeichen, auf Grund deren ich glaube, daß man ihnen besondere Aufmerksamkeit schenken muß. Wie ich höre, weist man in den Kreisen der Londener Hochfinanz den Gedanken, eine russische Anleihe in England aufzulegen, nicht mehr von der Hand. Vor kurzem nioch hätten die englischen Bankiers sich geweigert, eine derartige Möglichkeit auch nur zu erörtern.

Gestern habe ich Freiherrn von Richthofen gefragt, was von diesen Gerüchten zu halten sei. Er entgegnete, es gäbe sicherlich besonders in den hohen und höchsten Kreisen in England eine Strömung zugunsten einer Annäherung an Rußland. Ich unterbrach Baron Richthofen uns sagte, man vermute in der Tat, daß der König von England einen derartigen Plan habe und sogar mit dem Kaiser bei der letzten Zusammenkunft darüber gesprochen habe. Der Staatssekretär widersprach dem nicht.

Im weitern Verlaufe des Gesprächs meinte dann Freiherr v. Richthofen, daß trotz Delcassés Sturz eine starke Partei in Frankreich fortbestünde, die die Politik des früheren auswärtigen Ministers fotsetzen woll. Schließlich spiele bei all diesen Kombinationen die Feindschaft gegen Deutschland eine Rolle. Der Staatssekretär glaubt jedoch nicht, daß die Gefahr sehr groß sei. Für eine Entente zwischen England und Rußland fehlten die Grundlagen. Sie würde dem Bündnis widersprechen, das am 12 August d. J. zwischen England und Japan geschlossen wurde.

Gegen wen könnte denn jenes Bündnis gerichtet sein, es sei den gegen das Zarenreich? Der Plan eines englisch-russischen Bündisses passe auch nicht in den Rahmen der deutschfreundlichen Sprache, die Witte eben in Paris geführt habe. Der russische Ministerpräsident werde nach St. Petersburg zurückkehren und werde dort zweifellos ein Wort mitzureden haben. Wenn ein abkommen zwischen England und Rußland bevorstehe, wäre Witte sicherlich auch nach London gegangen. Er habe sich indes darauf beschränkt, Paris und Berlin zu besuchen, und werde außer Loubet und dem Bdeutschen Kaiser kein anderes Staasoberhaupt besuchen.

Ich erwiderte, daß Witte trotz des ungeheuren Dienstes, den er Rußland soeben erwiesen habe, bei Hofe ziemlich schlecht angeschrieben sein solle. Baron Richthofen meinte, Witte habe nur schlechte Manieren und sage rücksichtslos, was er denke. Aus diesem Grunde sei er bei den Großfürsten nicht beliebt; aber er sei ein Mann dessen Autorität ins Gewicht falle und mit dessen Ansicht gerechnet werden müsse.

Von unserem Standpunkt aus wäre es zu wünschen, daß der Staatssekretär recht behielte. Der von Deutschland geleitete Dreibund hat uns dreißig Friedensjahre in Europa beschert. Jetzt ist er durch den Zustand der Auflösung geschwächt, in dem sich Oesterreich-Ungarn befindet. Die neue französisch-englisch-russische Triple-Entente würde kein ersatz sein, sondern im Gegenteil eine Ursache dauernder Beunruhigung. Dieses Gefühl ist hier so stark ausgeprägt, daß der Kaiser einen Angriff des mit England verbündeten Frankreich für nahe bevorstehend hielt, als man im Anfang vorigen Jahres erfuhr, zwischen Paris und London werde eifrig verhandelt, ohne daß der Gegenstand der Verhandlungen näher bekannt war.

Trotz der sehr großen Schwierigkeiten ist die Möglichkeit einer Annäherung zwischen London und St. Petersburg nicht mehr ausgeschlossen. Sie werden bemerkt haben, daß der Staatssekretär sie nur fur unwahrscheinlich hält. Die Entente zwischen Frankreich und England war noch unwarscheinlicher, und trotzdem ist sie zustande gekommen. Sie ist von beiden Völkern sanktioniert worden, da in ihr der gemeinsame Haß gegen Deutschland zum Ausdruck kommt.

Ebenso haßt der Russe den Deutschen, weil Deutschland das nachbarland ist, das zum Vergleich reizt und dessen überlegene Zivilisation seinen Barbarenstolz demütigt. Die wirklich recht schlechten persönlichen Beziehungen zwischen dem Kaiser un dem König von England sind für niemand ein Geheimnis.

Die neue Verteilung der Englischen Seestreikräfte richtet sich unzweifelhaft gegen Deutschland. Wer daran noch zweifelte, dem würde die unkluge Rede Lees, des Zivillords der Admiralität, wohl die Augen geöffnet haben. Als die englische Flotte die Ostsee zum Schauplatz ihrer Manöver wählte, hat die britische Regierung offensichtlich nur von ihrem Recht Gebrauch gemacht. Es wäre unklug gewesen, wenn Deutschland sich deshalb beleidigt gefühlt hätte, und es hat in der Tat den englischen Matrosen den denkbar liebenswürdigsten Empfang bereitet. Nichtdestoweniger handelte es sich bei dem Flottenbesuch um eine Demonstration; die ungeheure numerische Ueberlegenheit der englische Streitkräfte sollte dem deutschen Volk handgreiflich vor Augen geführt werden. Das übliche Telegramm des englischen Admirals an den Kaiser war im eisigem Ton gehalten und Seine Majestät hat ebenso erwidert.

Die riesigen Anstrengungen der englische Presse, einen friedlichen Ausgang der Marokko-Angelegenheit zu verhindern, und die doch wohl unaufrichtige Leichtgläubigkeit, mit der sie alle Verleumdungen gegen die deutsche Politik aufnimmt, beweisen, wie sehr die öffentliche Meinung in Großbritannien bereit ist, jede deutschfeindliche Kombination zu begrüßen. Ueberdies ist der Hauptpunkt der Unstimmigkeit zwischen England und Rußland fürs erste beseitigt; nämlich der ungesunde Ehrgeiz Rußlands, die Grenzen seines bereits viel zu großen Reiches noch unaufhörlich zu erweitern. Rußlands militärische Niederlagen und seine inneren Schwierigkeiten werden es für lange Zeit zwingen, auf Eroberungspolitik zu verzichten.

Deutschland hat allerdings seinerseits aus dem russisch-japanischen Krieg Nutzen gezogen und seine Beziehungen zu dem Nachbarreich wesentlich gebessert. Die Petersburger Regierung ist Deutschlan für seine wohlwollende Neutralität dankbar gewesen, die es Rußland ertlaubt hat, alle verfügbaren Streikräfte nach Ostasien zu werfen; Dankbarkeit ist jedoch weder eine Eigenschaft der Völker noch der Regierungen. Wie lange mag sie wohl noch anhalten, nachdem die Gefahr vorbei ist. Rußland ist stets in der Klemme; es hat Frankreich und Deutschland mit russischen anleihen überschwemmt; wird es noch lange der Versuchung widerstehen können, sich einen neuen financiellen Markt zu seinem Vorteil zu eröffnen?

Ich habe, wohl verstanden, keinerlei Grund anzunehmen, daß bereits irgend ein positives Ergebnis erzielt worden ist; aber es gibt eine Möglichkeit, mit der man rechnen muß. Politische Konstellationen dauern nicht ewig. Vielleicht bereitet sich en Neugruppierung der Großmächte vor, die die europäische Sicherheit mindern und deshalb zu unserem Schaden ausschlagen könnte.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Greindl

No. 9, pagina 10/11

Baron Greindl, Gesandter Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 30 September 1905

Herr Baron!

Seitdem ich den englischen Feldjäger nicht mehr zu meiner Verfügung habe, bin ich in meiner Berichterstattung oftmals behindert. Ich habe mehrmals Mitteilungen oder Gedanken unterdrücken müssen, da es unvorsichtig gewesen wäre, sie der Post anzuvertrauen. Herr von Bonin hat die Liebenswürdigkeit, einen Brief für Sie mitzunehemen, und ich benutze diese Gelegenheit, um Ihnen über den Bündnisvertrag zu berichten, der am vergangenen 12 August zwischen England und Japan geschlossen und jetzt veröffentlicht worden ist. Die “Kölnische Zeitung” sagt über dieses diplomatische Aktenstuck: die beiden vertragschließenden Mächte garantieren sich gegenseitig ihre Besitzungen in Asien, sie erkennen ihre Sonderstellung in Korea und Tibet an, sie sichern einander die Aufrechterhaltung des Status quo in Ostasien zu und erkennen den Grundsatz der offenen Tür an. Die letztgenannten beiden Punkte tragen den Onteressen Dritter Rechnung und entsprechen den Wünschen Deutschlands. Das Blatt ist somit befriedigt. Dies wird sicherlich auch die vom Auswärtigen Amt offiziel ausgegebene Lesart sein; ich weiß aber, daß der Vertrag dort einen schlechten Eindruck gemacht hat.

Rußland wird höchstwahrscheinlich während der ersten 10 jahre nach seiner Niederlage, d. h. für die Dauer des genannten Vertrages, nicht fähig sein, einen Revanchekrieg zu führen; wenn es sich schneller erholen sollte als man denkt, so ist das Bündnis, soweit es Rußland betrifft, jedenfalls für Japan überflüssig. Für England kann es sehr angenehm und von Nutzen sein, sich die Mitwirkung des japanischen Heeres bei der Verteidigung Hindostans zu sichern; aber man sieht nicht recht ein, wie England seinem Bundesgenossen Hilfe leisten könnte, es sei denn auf finanziellem Gebiet. England kann Japan keinen einzigen Soldaten zur Verfügung stellen, und englische Kriegsschiffe hat Japan wiederum nicht nötig. Die russische Flotte ist vernichtet. Rußland kann sich allerdings verhältungsmäßig schnell neues Material verschaffen; das ist nur eine Geldfrage; aber man kann nicht im Handumdrehen Admirale und Matrosen heranbilden. Das Personal der russischen Marine hat sich entsetzlich unfähig erwiesen. Japan ist Herr des Chinesischen Meeres auf lange Jahre hinaus. Wenn es also nicht der Zweck der Vertrages ist, ein russischen Angriff zu verhindern, gegen wen anders als gegen Deutschland kann er dann gerichtet sein?

Deutschland besetzte Kiautschau sicherlich nicht um seiner selbst willen. Es wolle vielmehr eine Operationsbais gewinnen, um sich zu einer Zeit, wo die Aufteilung Chinas nahe bevorzustehen schien, einen Anteil an der Beute zu sichern. Das Englisch-japanische Bündnis bedeutet, daß Deutschland auf alle derartigen Velleitäten zerzichten soll. Die Vorsichtsmaßregel ist um so verletzender, als die sich erübrigt; denn seit den Siegen Japans muß alle Welt wissen, daß jeder Gedanke an eine Aufteilung Chinas nunmehr ausgeschlossen ist.

Als persönliche Ansicht möchte ich hinzufügen, daV der Vertrag nicht einmal den Vorteil gewährt, eine Annäherung Rußlands und Englands zu verhindern. Das englisch-japanische Bündnis ist rein defensiv. Ohne sich von der Wahrheit zu entfernen, konnte daher Lord Lansdowne sagen, daß es nicht gegen Rußland gerichtet sei. Rußland muß seine Wunden heilen, ehe es seine Eroberungspolitik wieder aufbnehmen kann. Der Augenblick ist mithin günstiger den je, um zu einer vorläufigen Abgrenzung der Einflußsphären im fernen Osten zu gelangen. Das Bündnis wäre nur dann antirussisch, wenn Rußland Angriffsgedanken hätte, und dessen ist es noch für lange Zeit unfähig.

Der Ton, auf den die Preßkampagne in England im allgemeinen gestimmt ist, läßt erkennen, daß die Annäherung an Rußland nicht zum Zwecke einer Entspannung gewúnscht wird, sondern aus deutschfeindlichen Beweggründen. Leider dürfte auch der Königvon England diese Ansicht teilen. Ich hatte kürzlich dire Ehre, Ihnen zu berichten, daß seine Beziehungen zum Kaiser herzlich slecht sind. Aus sicherer Quelle erfahre ich, daß Seine Majestät kürzlich in einer Privatunterhaltung Ansichten äußerte, die im schroffen Gegensatz zu den Friedensgedanken stehen, die man bei ihm bis jetzt angenommen hatte.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Greindl

No. 10, pagina 12

Baron Greindl, Gesandter Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 14 October 1905

Herr Baron!

Als Sir Charles Hardinge der russischen Regierung von dem englisch-japanischen Bündnisvertrage  Kenntnis gab, drückte er, wie Sie wissen, die Höffnung aus, Rußland werde der Tatsache der Mitteilung so wie in dem Inhalt des Vertrages den Beweis erblicken, daß Englands Absichten friedlicher und freundschaftlicher Art seien.

Einige Tage später frug der Botschafter den Grafen Lamsdorff, welchen Eindruck er beim Lesen des Vertrages erhalten habe. Aus sicherer Quelle höre ich, daß Graf Lamsdorff geantwortet hat, alle, mit denen er Gelegenheit gehabt habe, den Vertrag zu besprechen, zunächst Kaiser Nikolas II selber, hätten nicht im geringsten an der gegen Rußland gerichteten Spitze des Vertrages gezweifelt.

Sir Charles Hardinge bekämpfte diese Ansicht lebhaft und behauptete, man könne den Vertrag ebensogut als gegen Deutschland gerichtet ansehen. Nur ein Passus, nähmlich die Erwähnung Indiens in dem Vertrage, könne die Meinung rechtfertigen, daß man Rußland im Auge gehabt habe; aber, so fuhr der Botschafter fort, man müsse in Betracht ziehen, daß es sich um einen reinen Defensivvertrag handele. Wenn Rußland ebenso friedlich sei wie England, könne es dem Vertrage vollkommen beistimmen.

Englands Anstrengungen, das Bündnis mit Japan in St. Petersburg so auszulegen, als ob es nicht gegen Rußland gerichtet sei, bestätigen den uns bereits bekannten Wunsch des Londoner Kabinetts, sich Rußland zu nähern. Sie werden sich erinnern, Herr Baron, daß Freiherr von Richthofen in der Unterhaltung, über die ich Ihnen am 23 September zu berichten die Ehre hatte, mir gesagt hat, er glaube nicht an eine russich-englische Entente, weil zu einer solchen die Grundlage fehle.

Trotzdem ist eine mögliche Grundlage vorhanden. England desinteressiert sich jetzt vollkommen an dem Schicksal der Türkei, deren Erhaltung solange der Grundsatz seiner Politik gwesen war. Es könnte Rußland in Kleinasien freie Hand lassen. In seinen Augen würde eine derartige Kombination außerdem den Vorzug haben, die Beziehungen zwischen Rußland und Deutschland zu trüben, und Deutschlands Isolierung ist augenblicklich das Hauptziel der englischen Politik.

Genehmigen Sie usw.

 

(gez.) Greindl

 

Belgische Aktenstücke 1905-1914 (Typescript 1 t/m 5)

Berichte der belgischen Vertreter in Berlin, London und Paris an den Minister des Aeußeren in Brüssel – Herausgegeben vom Auswärtigen Amt. / Berlin – Ernst Siegfried Mittler und Sohn, Königliche Hofbuchhandlung, Kochstraße 68-71

Belgische Aktenstücke

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Die Archive der belgischen Regierung haben bereits verschiedene Dokumente von geschichtlicher Bedeutung zutage gefördert. Erneute Nachforschungen haben zum Auffinden weiteren wertvollen Materials, nämlich der Berichte der belgischen Gesandten im Auslande an die belgische Regierung, geführt. Die aufgefundenen gesandtschaftlichen Berichte bieten ein ungewönliches Interesse als Quellenmaterial für die Vorgeschichte des Krieges. Ihre Bedeutung liegt darin, daß sie geschrieben sind von den Vertretern eines Staates, der an der großen Weltpolitik nur mittelbar, sozusagen nur als Zuschauer beteiligt war. Die Berichte können daher den Anspruch erheben, als eine objektive diplomatische Darstellung der internationalen Politik vor dem Kriegsausbruch zu gelten. Zieht man die Sympathien des ganz dem französischen Einfluß verfallen belgischen Volkes für die Westmächte in Betracht, Sympathien, die ihren Ausdruck fanden in der feindseligen Haltung, die die gesamte belgische Presse Deutschland gegenüber stets eingenommen hat, so ist es um so bemerkenswerter, daß die Berichterstattung der belgischen Gesandten ein Anklagematerial gegen die Politik der Ententemächte enthält, wie es vernichtender kaum gedacht werden kann.

Im folgenden wird eine Anzahl von Berichten der belgischen Gesandten in Berlin, London und Paris aus den Jahren 1905 bis 1914 veröffentlicht, in denen in der denkbar prägnantesten Form hervortritt, daß es die im Jahre 1904 von England eingeleitete, gegen Deutschland gerichtete Ententepolitik gewesen ist, die tiefe Spaltungen in Europa hervorgerufen hat, welche schließlich zum gegenwärtigen Kriege führten. Die englische Regierung als Triebfeder, König Eduard VII. als Bannerträger der auf die Isolierung Deutschlands gerichteten Bestrebungen der Entente bilden ein immer wiederkehrendes Thema der Berichte. Mit großem Scharfblick haben die Gesandten schon sehr früh erkannt, wie er durch den Dreibund während Jahrzehnten gesicherte Weltfriede durch die politischen Bestrebungen der Entente gefährdet wurde. Daß der englischen Feindseligkeiten gegen Deutschland lediglich die Eifersucht Englands auf die Entwicklung Deutschlands in industrieller und kommerzieller Hinsicht sowie auf das Erblühen der deutschen Handelsflotte zugrunde lag, findet in den Urteilen der belgischen Gesandten volle Bestätigung. Die englische Überhebung und die Ansprüche Englands auf Monopolisierung des Welthandels und beherrschung der Meere, das Treiben der englischen Hetzpresse werden gebührend gekennzeichnet.

Die Unaufrichtigkeit der französischen Marokkopolitik, die fortgesetzten Vertragsbrüche Deutschland gegenüber, die sich Frankreich mit Unterstützung Englands in Marokko hat zuschulden kommen lassen, werden festgestellt. Auf das bedrohliche Anwachsen des französischen Chauvinismus und das Wiederaufleben der deutsch-französischen Gegensätze als Ergebnis der Entente mit England wird hingewiesen. Umgekehrt finden die Friedensliebe des Deutschen Kaisers, die friedlichen Tendenzen der deutschen Politik und die große Langmut Deutschlands den Provokationen Englands und Frankreichs gegenüber volle Anerkennung.

Die lange Reihe der belgischen Berichte liefert den bündigen Beweis, daß diese kühl beobachtenden Diplomaten eine klare Vorstellung davon hatten, daß ein Kontinentalkrieg eine ernste Gefahr für ihr Vaterland bedeutete, daß Deutschland alles, was an ihm liege, getan habe, um ihm zu verhindern, daß das französische Volk ihn nicht wolle, aber von ehrgeizigen Politikern in einen Zustand überhitzter, chauvinistischer Leidenschaft versetzt worden sei, die ruhige Überlegung ausschließe; daß ebenso in Rußland der Ehrgeiz und die Rachsucht Iswolskys, sowie die panslawistische deutschfeindliche Presse einen Konflikt vorbereite, und daß endlich die von König Eduard VII. eingeleitete, von Sir E. Grey fortgesetzte Politik diese entwicklungen herbeigeführt und ihnen als Rückhalt gedient habe.

Es war ein Unglück für Belgien, daß es diesen Stimmen kein Gehör schenkte und die ihm zugestreckte deutsche Hand nicht ergriff, die bereit war und die Kraft hatte, dem Lande inmitten des Weltkrieges den Frieden und die Zukunft zu sichern.

==//==

No. 1, seite 1

Graf Lalaing, Gesandter Belgiens in London, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.
London, den 7 Februar 1905

Herr Baron!

Die Feindseligkeit des englischen Publikums gegenüber dem deutschen Volk ist schon ziemlich alt. Sie gründet sich, wie es scheint, auf Eifersucht und Furcht. Auf Eifersucht angesichts der wirtschaftlichen und handelspolitischen Pläne Deutschlands; auf Furcht in dem Gedanken, daß die Vorherrschaft zur See, die einzige, die England für sich in Anspruch nehmen kann, ihm vielleicht eines Tages von der deutschen Flotte streitig gemacht werden könnte. Diese Vorstellungen werden noch von der englischen Presse, unbekümmert um internationale Verwickelungen, genährt und ein Seitenhieb auf den ehrgeizigen Kaiser und die geheimen Treibereien seines Kanzlers findet unfehlbar immer den Beifall der Menge.

Stoß erzeugt Gegenstoß, und so kann man eine entsprechende Verbitterung bei den deutschen Schriftstellern und Journalisten feststellen. Neulich stieß Dr. Paasche einen Warnungsruf aus auf die Kunde hin, daß die englische Admiralität des Geschwader, welches bisher im Mittelmeer stationiert war, in der Nordsee zusammenziehen wolle, und fand darin den Beweis, daß es für das Londener Kabinett keinen anderen Feind in Europa gebe als Deutschland. Letzte Woche hat der Civillord der Admiralität, Herr A. Kee, bei einem Festessen die von der Regierung kürzlich eingeführten Reformen gelobt, die es erlaubten, den ersten Streich zu führen, ehe der Gegner fertig sei, ja sogar, ehe der Krieg erklärt sei. Er fügte hinzu, daß sich die Wachsamkeit der Admiralität hauptsachlich auf die Nordsee zu erstrecken habe.

Diese Sprache hat in Deutschland großes Aufsehen erregt. Man versucht daher, den Riß wieder zu verkleistern und behauptet hier, daß die Rede des Herrn Lee falsch ausgelegt worden sei; denn die beiden Regierungen stehen auf gutem Fuß und wollen auch weiterhin gute Beziehungen pflegen: aber der chauvinistische Geist verbreitet sich im englischen Publikum, und die Zeitungen führen allmählich die öffentliche Meinung irre, die schon so weit gebracht worden ist, daß sie Deutschland nicht mehr das Recht zuerkennt, seine Seestreitkräfte zu vermehren und in seinem Marinebudget eine Herausforderung Englands erblickt.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Graf von Lalaing

No. 2, pagina 2/3

Baron Greindel, Gesandter Belgiens in Berlin, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Berlin, den 18 Februar 1905

Herr Baron!

Sieben Reisen, die ich seit dem 15. November unternehmen mußte und zahlreiche dringende Geschäfte, mit denen ich mich während der kürzen Zeit, die ich zwischendurch in Berlin war, zu befassen hatte, nötigen mich, meine Berichterstattung auf das Allernotwendigste zu beschränken. Aus diesem Grunde habe ich trotz des Aufsehens, das es gemacht hat, noch nicht über das Interview des englischen Journalisten Bashford bei dem Reichskanzler berichtet, das vor drei Monaten veröffentlicht wurde. Als Graf Bülow das englische Publikum wissen ließ, daß Deutschland keinerlei aggressive Absichten gegen England habe, sagte er nichts, was nicht jedem ruhigen Beurteiler bereits bekannt war. Deutschland hätte bei einem Konflikt nichts zu gewinnen. Außerdem ist es auf einen solchen Kampf nicht vorbereitet. Trotz des Wachstums der deutschen Seestreitkräfte sind diese den englischen doch noch derartig unterlegen, daß es Wahnsinn wäre, einen Krieg heraufzubeschwören. Die deutsche Flotte wurde lediglich zu Verteidigungszwecken geschaffen. Der geringe Kohlenraum der Schiffe der Hochseeflotte und die kleine Zahl der Kreuzer beweisen im übrigen, daß die Flotte nicht dazu bestimmt ist, die Küstengewässer zu verlassen. Umsomehr habe ich geglaubt, über dieses Interview nicht weiter berichten zu brauchen, da es in allen Zeitungen veröffentlicht wurde und ich mir davon keinen besseren Erfolg versprach, als von all den zahlreichen früheren Annäherungsversuchen.

Die wahre Ursache des Hasses der Engländer gegen Deutschland ist die Eifersucht, hervorgerufen durch die aussergewöhnlich rasche Entwicklung der deutschen Handelsflotte, des deutschen Handels un der deutschen Industrie.

Dieser Haß wird solange fortbestehen, bis die Engländer sich mit dem Gedanken vertraut gemacht haben, daß der Welthandel kein Monopol ist, welches England von Rechts wegen zukommt. Außerdem aber wird dieser Haß von der “Times” und ein Anzahl Zeitungen und Zeitschriften sorgsam genährt, die auch Verleumdungen nicht scheuen, um dem Geschmack ihrer Leser zu schmeicheln. Man sagt, König Edward VII sei im innersten Grunde friedliebend; aber ein König von England hat auf die Politik seines Landes nur sehr wenig Einfluß. Bis zu einem gewissen Grade teilt die englische Regierung die Ansicht der Menge oder ist zum mindesten nicht fähig, gegen den Strom zu schwimmen, da sie ausschließlich von dem Unterhaus abhängt, von dem die Exekutive immer mehr in Abhängigkeit gerät.

Einer der Hauptgründe für das letzthin zwischen Frankreich und England geschlossene Abkommen, das meiner Ansicht nach noch keine genügende Erklärung gefunden hat, ist sicherlich der Wunsch gewesen, gegen Deutschland freie Hand zu bekommen. Was aber auch der heimliche Beweggrund der englischen Minister gewesen sein mag, sie sind immer der Form nach korrekt geblieben. Es war klar, daß die Neuorganisierung der englischen Flotte gegen Deutschland gerichtet war. Wenn ihr Schwerpunkt jetzt in der Nordsee liegt, so gilt dies sicherlich nicht Rußland, dessen Material zum großen Teil zerstört ist und dessen Marine soeben schlagende Beweise über ihre Unfähigkeit gegeben hat; aber es war nicht nötig es auszusprechen. Die Rede des Mr. Lee hat einen um so peinlichen Eindruck in Deutschland hervorgerufen, als der Zivillord der Admiralität verkündet hat, der Feind werde die Kanonen der englischen Flotte hören, ehe er noch Zeit gehabt hätte, durch Zeitungen die Nachricht von der Kriegserklärung zu erhalten. Mr. Lee hat also einen von England ausgehenden Angriff im Sinn.

Herr von Mühlberg sagte mir, der Kaiser habe mit dem englischen Botschafter in Berlin über die Ausfälle Mr. Lees in sehr ernstem Ton gesprochen. Dieser hat inzwischen die Wiedergabe seiner Rede öffentlich richtig gestellt, unter Verbesserung der Stellen, die in ihr für Deutschland verletzend waren. Man scheint jedoch diesem Dementi hier nur geringen Glauben beizumessen.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Greindl

No. 3, pagina 3

Graf Lalaing, Gesandter Belgiens in London, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

London, den 1 April 1905

Herr Baron!

Wie Sie wissen, ist der Deutsche Kaiser in England unbeliebt, vor allem seit seinem historisch gewordenen Telegramm, und Sie kennen die geringe Sympathie, welche dieses Volk für Deutschland empfindet. Der Besuch des Kaisers in Tanger hat nicht verfehlt, unfreundliche Artikel in der Presse hervorzurufen, die glücklich über diese Gelegenheit war, ihre schlechte Laune dem Herrscher eines Landes gegenüber auszuschütten, das ein wirtschaftlicher Nebenbühler Englands ist, das sich eine Kriegsflotte ersten Ranges schaffen will und das gegenwärtig die Marokkaner in ihrem stummen Widerstand gegen die Unternehmungen Frankreichs ermütigt.

Man besorgt, daß Deutschland auf der Aufrechterhaltung der offenen Tür in Tanger bestehen, für die Unabhängigkeit des Sultanats eintreten, und so die Politik der “friedlichen Durchdringung”, die von Frankreich unternommen und von England gebilligt worden ist, behindern könnte. Man scheint davon überzeugt, daß der Kaiser durch seine Reise nach Tanger nicht nur Frankreich, sondern auch dem Freunde dieses Landes eine Lehre hat erteilen wollen.

Diese britische Empfindlichkeit Berlin gegenüber bestehet seit langem; aber es ist beunruhigend festzustellen, daß sie zunimmt, anstatt sich zu verringern. Bis jetzt hat sich das englische Kabinett noch nicht zu äußern brauchen, und die Frage ist in der Kammer nicht aufgeworfen worden; aber nach einem Gerücht, welches im Publikum umgehet, wird man die Haltung Kaiser Wilhelms durch eine britisch-französische Demonstration beantworten, in der Form von gegenseitigen Flottenbesuchen im Laufe dieses Sommers, ganz wie 1893, als die russische Flotte nach Toulon kam, um die französisch-russische Freundschaft zu befestigen.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Graf von Lalaing

No. 4, pagina 4/5

Herr A. Leghait, Gesandter Belgiens in Paris, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

Paris, den 7 Mai 1905

Herr Baron!

Die Anwesenheit des Königs von England in Paris in einem Augenblick, wo die durch die Ereignisse von Tanger eingetretene Spannung noch besteht, hat eine Bedeutung, der man zwar ernste Aufmerksamkeit schenken muß, die aber anderseits nicht übertrieben werden sollte. Der König hatte keinerlei Verpflichtung, sich jetzt nach Paris zu begeben, und wenn er es getan hat, so will er offenbar damit Frankreich in diesem Augenblick einen neuen Beweis seiner Freundschaft geben und angesichts besonderer Umstände die Solidarität zwischen der Unterzeichnern des Abkommens vom 8 April 1904 hervorheben. Diese Solidarität ist in der Tat deutlich und mit Nachdruck bekräftigt  worden, aber ohne geflissentliches Zurschautragen, ohne Trinksprüche und ohne öffentliche Kundgebungen. Der König hat sich indessen nicht darauf beschränkt, seine Gefühle und Absichten Herrn Delcassé und den übrigen französischen Staatsmännern mitzuteilen, er hat vielmehr darauf Wert gelegt, daß der Berliner Hof davon unterrichtet werde. Er has sich deshalb nach dem Diner in Elysée des längeren mit dem deutschen Botschafter unterhalten, dem gegenüber er sich anscheinend recht deutlich ausgesprochen hat. Der Inhalt dieser wichtigen Unterredung wurde Herrn Delcassé mitgeteilt, aber der Wortlaut wurde geheim gehalten.

Das Schweigen, das Deutschland trotz der Aufforderung Herrn Delcassé, alle Mißverständnisse durch eine Aussprache zu zerstreuen, andauernd beobachtet, läßt die hier herrschende Nervosität nicht zur Ruhe kommen, und man fragt sich, wann und wie man aus der falschen Situation herauskommen wird, in der man sich befindet. Gestern noch ist Fürst Radolin von Herrn Delcassé empfangen worden, er hat ihm allerhand Liebenswürdigkeiten aufgetischt, aber die marokkanische Frage nicht berührt. Man gefällt sich in dem Glauben, daß der Besuch Kaiser Wilhelms in Tanger eine auf die persönliche Initiative des Kaisers zurückführende Demonstration war, und daß man in Berlin die Rückkehr Seiner Majestät abwarte, um die daraus sich ergebenden Folgen zu regeln.

Man erzählt mir, daß der Gedanke einer Konferenz, die die Aufgabe hätte, das Werk der Konferenz von Madrid von 1880 forzuführen und zu ergänzen, aufgegeben worden sei, weil keine einzige Macht diesem Gedanken günstig gegenübergestanden habe, und weil nicht anszunehmen sei, daß der Sultan von Marokko die Initiative zu einem solchen Vorschlage ergreifen woll. In den Regierungskreisen behauptet man, die französisch-englischen und französisch-spanischen Abmachungen ständen nicht im Widerspruch mit dem Geist der Konvention von Madrid; hierüber habe man weitgehende Erklärungen abgegeben. Das Vorgehen Frankreichs in Marokko erfolge in voller Uebereinstimmung mit England, Spanien un Italien auf volkommen korrekter Grundlage, während die Haltung Deutschlands zur auf Befürchtungen und Argwohn beruhe, die durch nichts gerechtfertigt und für Frankreich verletzend seien.

Wenn sie auch alle Parteiführer zur Zeit nach Lage der Dinge für verpfilchtet halten, die marokkanische Politik Herrn Delcassés zu unterstützen, so kann man darum noch nicht sagen, daß sie sie billigen; nicht wenige von ihnen hatten ihn voher darauf aufmerksam gemacht, da man diese Frage, die man seit langem studiert und deren Gefahren man immer erkannt habe, nicht anschneiden dürfe. Herr Delcassé glaubte, daß das Einvernehmen mit England diese Gefahren beseitigt habe, und aus der Moment günstig sei, um den französischen Einfluß in diesem Teile Afrikas auszudehnen. Man sagt ihm heute, daß die Haltung Englands trügerisch und daß die Vereinbarung mit Spanien, zu der Frankreich gezwungen worden sei, der erste Beweis dafür war. Man weiß in der Tat, daß die geheimen Bestimmungen dieses Vertrages Spanien in der Organisation des Finanz- und Geldwesens Vorteile gewähren, und daß in der für den Eventualfall vorgesehenen Verteilung der Einflußzonen Frankreich von Tanger und dem wichtigsten Teil der Küste abgedrängt wird.

Das französisch-spanische Abkommen ist den Mächten von den beiden interessierten Ländern in Ergänzung zum französisch-englischen Abkommen mitgeteilt worden. Deutschland mußte daher diese Abkommen kennen; die Haltung, die es in der Folge eingenommen hat, kann nur auf politischen Erwägungen allgemeiner Natur begründet sein oder nur der Besorgnis entspringen, daß die in Fez begonnenen Verhandlungen mit stillschweigender Zustimmung Englands ein Ergebnis von bedeutend größerer Tragweite haben könnten, als bisher zugegeben wurde. Nach Erkundigungen  an autoritativer Stelle glaubt man nicht, daß das Abkommen vom 8 April 1904 noch geheime Bestimmungen erhält, aber man nimmt an, daß ein gewisses stillschweigendes Uebereinkommen besteht, nach welchem England Frankreich in Marokko ziemlich große Bewegungsfreiheit läßt, vorbehaltlich der geheimen Bestimmungen des französisch-spanischen Abkommens, die, wenn nicht von dem Londener Kabinett diktiert, so doch wenigstens von ihm energisch vertreten worden sind.

Wenn man versucht ist, der wohlwollenden Politik Englands gegenüber Frankreich in der Marokkofrage etwa machiavellische Absichten zu unterstellen, so wird man doch nicht so weit gehen, anzunehmen, daß die englischen Gedanken und Pläne im Hinblick auf allgemeine Verwicklungen schriftlich formuliert worden sind. Es liegt näher anzunehmen, daß die gegenwärtigen Schwierigkeiten die Kabinette von Paris und London überrascht und eine Situation geschaffen haben, die man nicht vorausgesehen hatte, und für deren mögliche allgemeine Konsequenzen man dabei keine Abmachungen getroffen hat. Es ist besonders dieser Mangel an voraussicht, den man Herrn Delcassé vorwirft, und seine politischen Gegner, die ihm gegenüber mit ihren Warnungen nicht gespart hatten, werden nicht verfehlen, wie auch immer der Ausgang der augenblicklichen Krise sein möge, diese zu benützen, um seinen Rücktritt zu verlangen.

Dadurch, daß sich die unklare und beunruhigende Situation, in der man sich befindet, ungewöhnlich lange hinzieht, wird die Unsicherheit der Stellung des Ministers des auswärtigen Angelegenheiten nur noch erhöht, und das ist es vielleicht, was man in Berlin will. Man ist sehr gespannt auf die Rede, die Kaiser Wilhelm am 11.d.M. in Gravelotte halten wird, und der rein zivile Charakter, den er dieser Feier geben will, läßt hoffen, daß er dieße Gelegenheit benutzen wird, um den Eindruck seiner Landung in Tanger abzuschwächen. Wie dem auch sei, das Vertrauen, das in die deutsch-französischen Beziehungen zurückgekehrt war, ist wieder verschwunden, und man ist wieder an demselben Punkt angelangt, an dem man sich vor ungefähr zwanzig Jahren befand.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) A. Leghait

No. 5, pagina 6

Graf Lalaing, Gesandter Belgiens in London, an Baron Favereau, Minister des Aeußeren.

London, den 8 Juni 1905

Herr Baron!

Die Nachricht von Delcassés Rücktritt ist von den Organen der britischen Regierung mit Bedauern aufgenommen worden. Die englandfreundliche Politik des ehemahligen Ministers des Aeußeren, der so tatkräftig von dem Botschafter Frankreichs in London unterstützt wurde, hatte zu einer Entente geführt, deren vollen Wert die jüngsten Ereignisse erwiesen haben, und die hier herrschende Ungewißheit über die Richtlinien, welche sein Nachfolger der französischen Politik geben wird, erfüllt die öffentliche Meinung mit Besorgnis.

Wenn die “Times” auch Herrn Delcassé zur Vollendung des Großen Werkes beglückwunscht, gibt sie dennoch zu, daß er hinsichtlich Marokkos verabsäumt habe, die Lage in Betracht zu ziehen, welche sich aus einer Niederlage Rußlands im fernen Osten ergeben und die Deutschland die Möglichkeit bieten könne, dadurch einzugreifen, daß es den Sultan in seinem Widerstand gegen Frankreichs Pläne ermutige.

In der Tat schien es anfangs, daß Deutschland sich keineswegs um das englisch-französische Abkommen gesorgt habe, und darauf bedacht gewesen sei, nicht zu verraten, wie es sich die erzwungene Passivität Rußlands in den europäischen Angelegenheiten zunutze machen werde. Es ist nichtsdestoweniger der Fehler Delcassés, daß er geglaubt hat, bei Regelung einer Frage von Großen kommerziellen Interesse für Deutschland auf die Zustimmung dieses Landes verzichten zu können. Das Cityblatt drückt den Wunsch aus, daß Herr Roubier, der als Nachfolger Delcassés in Aussicht genommen ist, die Entente cordiale fortsetzen werde, die mehr geworden sei als ein Politik der Regierungen, nämlich ein wirklicher Bund der beiden Völker. Für diesen Fall sichert das Blatt der französischen Regierung auch weiterhin die loyale Unterstützung Englands zu.

Ohne Frankreich vorgreifen zu wollen, erklärt das konservative Organ, daß, falls die Regierung der Republik sich weigern sollte, an der von dem Sultan von Marokko vorgeschlagenen Konferenz teilzunehmen, England ebenso handeln werde, und daß in diesem Punkte wie in allen übrigen die britische Regierung getreulich an der Politik festhalten werde, auf der das Abkommen beruhe, welches sie mit Frankreich und Spanien geschlossen habe.

Genehmigen Sie usw.

(gez.) Graf von Lalaing

 

Onterende na-oorlogse kampen voor ‘foute’ Nederlanders

Bijltjesdag 1

 

 

 

 

 

 

Gevangenen worden getreiterd en tot bloedens toe geslagen. Bewakers storten de inhoud van hun latrinetonnen over hen heen. Maar de Nederlandse bevolking wil niets weten van misstanden in de kampen voor `foute’ Nederlanders. Collaborateurs hadden in de oorlog de nationale solidariteit verbroken, en daarvoor moesten ze gestraft worden.

Johannes Houwink ten Cate – medewerker van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.

Bij het aantreden van het eerste kabinet na de Bevrijding, eind juni 1945, zaten al ruim honderdduizend politiek verdachten in kampen. De meesten waren opgepakt in de eerste dagen na de doortocht van geallieerde troepen. Ze waren niet gearresteerd door de reguliere politie, maar door het verzet. Zowel in augustus en september 1944 in het bevrijde zuiden van Nederland als in mei 1945 in het noorden volgde op de geallieerde doortocht de Bevrijding in de eigenlijke zin: een uitbarsting van volkswoede tegen de gehate minderheid die met het bezettingsbestuur had samengewerkt. De bevolking greep naar verf en scheergerei om de collaborateurs – en in eerste instantie vooral de liefjes van Duitse soldaten – te bestraffen. De lokale verzetsgroepen arresteerden NSB-leden en andere collaborateurs.

Dat bij deze arrestatiegolf, die maandenlang aanhield, ook onschuldigen werden opgepakt, en dat de omstandigheden waaronder de verdachten werden geïnterneerd mensonwaardig waren, wisten de autoriteiten. Eind 1944, na een reis door het bevrijde zuiden, karakteriseerde minister-president van het kabinet in Londen P.J. Gerbrandy de leden van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) als `zeer willekeurig samengestelde troepen, bestaande uit enthousiaste doch onervaren jongelieden’, die `eigenmachtig aan het arresteren zijn gegaan, met het gevolg, dat naast de NSB’ers en collaborateurs, ook honderden onschuldigen nu vele weken gevangen zitten onder ondraaglijke hygiënische en immorele omstandigheden’.

De Binnenlandse Strijdkrachten, die aanvankelijk ongeveer 10.000 man telden, weigerden `zich te storen aan de burgerlijke of militaire autoriteiten onder het motto, dat men slechts onder bevelen van Prins Bernhard stond’, schreef Gerbrandy. De leden van de BS beriepen zich erop militairen zijn, desondanks was het militaire strafrecht op hen niet van toepassing. Getalsmatig groeiden de Binnenlandse Strijdkrachten na de Bevrijding van het noorden in ijltempo tot een waar leger van 100.000 man. De inbeslagnames van levensmiddelenvoorraden en de forse salarissen die binnen de BS werden uitbetaald, waren hier niet vreemd aan.

De Chef van het Militair Gezag had de Binnenlandse Strijdkrachten in februari 1945 uitdrukkelijk opgedragen de collaborateurs te arresteren. Iedereen die van hulpverlening aan de vijand werd verdacht, moest worden opgepakt, ook ‘papieren leden’ van de NSB en van andere `foute’ organisaties die verder niets hadden misdaan. Maar ook zonder deze opdracht hadden de BS zich deze gelegenheid af te rekenen met de politieke vijand niet laten ontgaan. Het aantal gearresteerden steeg van ongeveer 25.000 in mei 1945 tot meer dan 100.000 in juni. Het was niet ongewoon dat ook de vrouwen en de dochters van de verdachten werden opgepakt. Een politiek gevaar vormden de `foute’ Nederlanders toen allang niet meer.

Biljtjesdag 3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Reusachtige varkensstal

De opgepakte mensen vormden een dwarsdoorsnede van de bevolking, herinnert iemand zich die in de interneringskampen naar Duitse oorlogsmisdadigers had gezocht. Het waren `medeburgers – veelal volwassen – uit allerlei rang en stand, uit de grote stad en van het platteland, met een uiteenlopende vooropleiding, van verschillende leeftijden en uit sterk variërende beroepsklassen’, zonder criminele aanleg, met normale verstandelijke vermogens. Zij waren veelal antisemiet, maar in de regel was dat niet hun motief geweest om de `foute’ keuze te maken. Het schaarse onderzoek dat hiernaar is gedaan suggereert dat `economische factoren’, dat wil zeggen de behoefte om te profiteren, voor dertig tot veertig procent van de ondervraagden de doorslag had gegeven. Vele anderen werden door hun omgeving als querulant beschouwd.

Meestal wachtten de `foute’ Nederlanders hun arrestatie passief af. Een vrouw uit Utrecht, die met een `foute’ Nederlander was getrouwd, beschrijft hoe de vier `studenten’ die haar arresteerden een deel van haar boeken `in beslag namen’. Achteraf is moeilijk te zeggen in hoeverre deze diefstal typisch is geweest, maar een serieuze rapporteur schreef in 1950 dat vermogensmisdrijven `op zulk een schaal waren gepleegd dat een onderzoek daarnaar ondoenlijk moet worden geacht’. Het verlies van kleding en huisraad bij arrestatie was vaak niet of nauwelijks te herstellen, omdat de tekorten hieraan zo groot waren. Dezelfde vrouw vertelt dat visite nog tot ver in de jaren veertig aan de sinaasappelkisten in haar huiskamer kon zien dat zij `fout’ en geïnterneerd was geweest.
Na haar arrestatie werd deze jonge vrouw naar een houten schouwburggebouw gebracht dat eruitzag als `een reusachtige varkensstal’, waarvan de vloeren met stro waren bedekt. Ze had de indruk dat in dit kamp `alle NSB-vrouwen, alle meisjes die met Duitsers hadden gegaan’ waren verzameld. Het enige wat ze mochten doen was in het stro zitten. Voor 280 vrouwen waren er `enkele toiletten’. Ze mochten het onderlichaam niet wassen, onder het motto dat wat niet werd gebruikt, ook niet hoefde te worden gewassen.
Tussen de grote aantallen gearresteerden en de erbarmelijke kwaliteit van hun behuizing bestond natuurlijk een oorzakelijk verband. In totaal werden meer dan 130 provisorische kampen ingericht. Hiervoor werden door de bezetters gebouwde barakkenkampen gebruikt, maar ook kazernes, scholen, forten, fabrieksgebouwen, kloosters, kastelen en verwaarloosde woonhuizen. Vooral kort na de Bevrijding was de toestand in al deze kampen `uitgesproken slecht’, zo staat in het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid, die in 1949 en 1950 een betrekkelijk oppervlakkig onderzoek deed naar de gebeurtenissen in de kampen. Van de negen grote interneringskampen waarin in maart 1946 meer dan tweeduizend mensen werden vastgehouden waren afgezien van kamp Crailo in Laren, de Haarlemse kazerne Koudenkorn en de strafgevangenis in Scheveningen alleen de door de bezetters gebouwde barakkenkampen in Westerbork, Amersfoort en Vught werkelijk geschikt om grote aantallen gevangenen te huisvesten.

Hongeroedeem

J.M. van Bemmelen, die van juni tot september 1945 hoofd was van de sectie D (Kampen) van het Militair Gezag, adviseerde minister-president Schermerhorn in augustus 1945 van de 100.000 gevangenen er 40.000 vrij te laten, omdat er geen brandstof voor de kampen was. Schermerhorn nam dit idee over, maar in de pers en `bij het gehele Nederlandse volk’ ontstond daarover `een geweldig spektakel, zodat de heer van Bemmelen als zondebok de woestijn werd ingezonden’, aldus de enquêtecommissie.
Een collega-minister, minister van Oorlog J. Meynen, meende later dat het maar wat goed was dat eind 1945 niet massaal geïnterneerden waren vrijgelaten: `In de stemming, waarin het Nederlandse volk toen tegenover de NSB’ers en vooral tegen Nederlanders, die in de SS waren gegaan, leefde, zou vrijlating beslist tot moord en doodslag hebben geleid. Als er doden vallen – en die vallen er beslist onder de vrijlatingsmethode – is het toch altijd nog minder erg, wanneer zij, die gedurende de oorlog verraad aan ons volk pleegden, hiervan de dupe worden in een harde winter dan dat men ons gehele volk aan moord, doodslag en onrust blootstelt.’

Medio oktober 1945 kondigde de minister van Justitie, H.A.M.T. Kolfschoten, in een radiotoespraak aan dat een klachtenbureau zou worden opgericht, omdat er `als ik de aanhoudende stroom van correspondentie en rapporten moet geloven nog altijd op dit gebied schromelijke en volmaakt ontoelaatbare dingen gebeuren’. Kolfschoten kondigde aan `energiek’ een einde aan de wantoestanden te zullen maken, maar feitelijk duurde het maanden en maanden na de overdracht van de kampen door het Militair Gezag aan het ministerie van Justitie, in januari 1946, voordat de misstanden geheel waren uitgebannen.
In de tweede helft van 1945 sliepen verreweg de meeste geïnterneerden nog op het losse stro waarop ook de eerder geciteerde Utrechtse vrouw slapen moest. Zitplaatsen ontbraken vaak; in ruim de helft van de meer dan honderd kampen waren te weinig wc’s en urinoirs. Een centrale voedselvoorziening was er niet; dit was een zaak van de kampcommandant in kwestie. Brandstof was er in de winter 1945-’46 zoals gezegd ook niet genoeg. Door tekorten aan zeep en andere wasmiddelen vervuilden vele geïnterneerden zienderogen. Zij kregen door de ligging in vuil stro last van zweren, die pas na maanden heelden. In tweederde van de kampen was er gebrek aan medicijnen.
Kamp Vught in Noord-Brabant was het eerste kamp dat een slechte reputatie kreeg. In augustus 1945 durfde een voormalige geïnterneerde, de vroegere rechts-extremistische leider Arnold Meyer, een brochure te publiceren waarin hij aandacht vroeg voor het feit dat ook hoogbejaarde NSB-leden werden vastgehouden die verder niets leken te hebben misdaan. Feitelijke rechtsbijstand van de verdachten bleef vaak uit. In Vught werden overtredingen met bunkerstraf bestraft. In deze bunker werden gevangenen tot dertig dagen zonder waswater of schoon ondergoed vastgehouden. In een petitie van honderden vrouwen uit het vrouwenkamp in Vught stond dat `velen na zes maanden vastzitten nog nimmer waren verhoord’. Hongeroedeem kwam `herhaaldelijk’ voor.
Het meest werden de gevangenen gedemoraliseerd door `moreele melaatschheid’: `Het feit, dat men niet weet, waarvoor men zit; het gevoel, dat men op onrechtvaardige, onbehoorlijke gronden wordt vastgehouden; de onbekendheid met de duur van de straf; en bovenal het feit dat men niets weet over zijn gezin.’

Haat- en wraakgevoelens

De politieke en ambtelijke elite wachtte op een verandering in de publieke opinie die het mogelijk zou maken `lichte gevallen’ vrij te laten en zo de situatie in de kampen te verbeteren. Maar daarmee waren de problemen niet opgelost. Omdat het ministerie van Justitie geen personeel had, werd het bewakend personeel direct uit het publiek gerekruteerd, en in felheid en gebetenheid op NSB’ers en SS’ers deden de kampbewakers niet voor de pers en de publieke opinie onder. Een oud-adviseur van het ministerie van Justitie, A.D. Belinfante, schreef begin jaren zeventig voorzichtig dat voor het personeel, veelal uit verzetskringen afkomstig, `het omzetten van uit de bezetting stammende haat- en wraakgevoelens in een rationele benadering van de gedetineerden een morele krachttoer betekende, die niet altijd gelukt is’. Hun meerderen remden de bewakers niet altijd af. Toen een bewakingscompagnie aankwam in het kamp De Harskamp, waar duizenden SS’ers waren opgesloten, zei de commandant: `Wanneer de gevangenen een voet dwars zetten of iets verkeerds doen, direct schieten. Bij wijze van spreken: liever niet een levend overblijven dan dat er een uit komt.’
In de strafgevangenis in Scheveningen kwamen de `zwaarste gevallen’ terecht: Duitse en Nederlandse SS’ers, SD’ers, voormalige kampbewakers en hooggeplaatste NSB’ers. Een historicus schrijft: `Het leek erop alsof de bewakers de methodes van de voormalige bezetters wilden evenaren. Zij bestalen de gevangenen, gaven hun nauwelijks te eten en ernstige mishandelingen waren eerder regel dan uitzondering. Gevangenen werden naakt hun cel uit gesleept en tot bloedens toe afgeranseld. Zij moesten op blote voeten naar de luchtplaats, over een pad met glasscherven en de inhoud van de latrinetonnen werd regelmatig over ze uitgestort.’
In de avonduren, als de bewakers voldoende hadden gedronken, werden gevangenen uit hun cel gehaald om als een `circuspaard’ in een kring van bewakers rond te lopen, terwijl zij met stokken en gummiknuppels werden afgeranseld. Toen een van de gevangenen om medische hulp vroeg, liet de dienstdoende arts hem zeggen dat hij alleen wilde komen om hem `af te maken met een spuitje’. Op `kijkdagen’ mochten familieleden van de bewakers toezien bij mishandelingen. De verjaardag van prins Bernhard werd op 29 juni 1945 gevierd met een bal voor de bewakers, die op muziek van een jazzorkest een polonaise door het gebouw uitvoerden. Een maand daarna werd er ingegrepen en werd het gehele personeel wegens diefstal gearresteerd.
Het meest uitvoerig zijn de inlichtingen over het kamp De Harskamp, het enige kamp waarnaar in 1949 en 1950 een uitvoerig parlementair onderzoek is gedaan. De gevangenen waren ondergebracht in onverwarmbare paardenstallen – `Als men iets heeft misdreven, moet men het ook niet al te plezierig hebben’. Meer dan de helft van de ruim vierduizend gevangenen leefde maandenlang in holen. Er waren geen toiletten, wel kuilen in de grond. Volgens een andere getuige werd ook hier de aanwezige voedselvoorraad gestolen door het personeel, waardoor er eind 1945 honderdvijftig gevangenen aan hongeroedeem leden. Anderen hadden tuberculose. Een adjunct-commandant werd ontslagen, omdat hij buiten het kamp de vrouw van een gedetineerde had verkracht.

Melaatsen

Pas begin 1949 ontstond er echte aandacht voor het lot van de gedetineerden, nadat de ex-NSB’er H.W. van der Vaart Smit zijn brochure Kamptoestanden had gepubliceerd. Binnen twee jaar werden meer dan 40.000 exemplaren van het pamflet verkocht. Het nadere onderzoek dat toen op verzoek van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid in 1949 en 1950 is verricht, concludeerde op 9 oktober 1950 `dat nagenoeg alom bewakers zich niet hebben ontzien weerloze mensen te kwellen en te mishandelen, waarbij de door de Duitsers gedurende de bezetting toegepaste methodes zijn overgenomen. De ernstigste gevallen van mishandeling hebben zich voorgedaan in de eerste tijden na de Bevrijding.’
Vanaf januari 1946, toen de kampen door het ministerie van Justitie van het Militair Gezag werden overgenomen, was de situatie er sterk verbeterd. Toen de enquêtecommissie in 1949 en 1950 haar onderzoek deed, liep de Bijzondere Rechtspleging op zijn laatste benen. Dankzij lopendebandjustitie en als gevolg van amnestiegolven zaten toen nog maar vierduizend `foute’ Nederlanders vast. G.E. Langemeijer, als advocaat-fiscaal van de Bijzondere Raad van Cassatie een van de centrale figuren in de Bijzondere Rechtspleging, schreef eind 1951, in een `Terugblik’ op de Bijzondere Rechtspleging dat de `politieke delinquenten’ harder behandeld waren dan de `zwaarste misdadiger’. `De aanvankelijk bijna volstrekte verbreking van alle banden, als het ware de symbolische verbreking van de solidariteit in het uur van nood, die het zwaarste element in hun eigen vergrijp vormt, is vermoedelijk de verklaring, maar natuurlijk in het minst geen verontschuldiging voor de mishandelingen en voor de traagheid waarmede daartegen is gereageerd.’

Met andere woorden: de `foute’ Nederlanders hadden de nationale solidariteit verbroken. Om die reden zijn zij na de Bevrijding bestraft. De mishandelingen van de geïnterneerden en de acceptatie daarvan door de publieke opinie waren daarmee allerminst in tegenspraak. Eerder lagen zij in het verlengde van de algemene behoefte om de `foute’ Nederlanders te straffen. Pas toen die bestraffing vrijwel was voltooid en de gemoederen rond 1950 waren bedaard, was men bereid, een hoofdfiguur als Langemeijer voorop, met een in de kern gratuit – en voor de voormalige geïnterneerden waarschijnlijk hoogst onbevredigend – gebaar toe te geven dat hun vrijheidsberoving weliswaar verdiend maar naar Nederlandse begrippen ook buitengewoon hard was geweest.

De enkele oud-NSB’ers die zich hierover in het openbaar hebben willen uiten, menen meer in het algemeen dat zij veel te streng en te lang zijn gestraft, al was het regime waaronder ze na hun berechting hebben moeten leven door de bank genomen humaan. Het schuldgevoel en het berouw die justitiële instanties van hen verlangden konden zij veelal niet opbrengen; en in die zin is dat wat wel hun heropvoeding is genoemd volstrekt mislukt. En mede dankzij een naar alle denkbare maatstaven voortreffelijke reclassering zijn de `foute’ Nederlanders, die het zichzelf aanleerden om hun verleden te verzwijgen, maatschappelijk tamelijk goed geïntegreerd. Vaak zijn ze erin geslaagd hun gezinsleven op orde te brengen en maatschappelijk, dat wil zeggen financieel, niet minder succesvol te zijn dan anderen.
Maar de familiebanden zijn veelal onherstelbaar beschadigd. Hun familie meed en mijdt hen als melaatsen. Een enkeling onder hen voelde zich nog tien jaar geleden dermate door het verleden getekend dat hij het contact met de kinderen afhield. En de kinderen durven veelal niet naar het verleden te vragen. Vaak wisten en weten ze niet precies wat hun vader had misdaan. En de kleinkinderen weten vaak nog weer minder dan de kinderen.
Van politiek moeten de bestrafte `foute’ Nederlanders in de regel niets meer hebben. Naoorlogse rechts-radicale groepen konden op verschillende milieus een beroep doen. Maar dat van de geïnterneerde en daarna justitieel en maatschappelijk bestrafte `foute’ Nederlanders was daar, een enkele diehard daargelaten, niet bij. Politiek-maatschappelijk zijn de berechting en bestraffing van `foute’ Nederlanders uiterst effectief geweest. Humanitair waren de arrestatie en internering van de `foute’ Nederlanders een catastrofe.

Bron:  http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5751/de-kampen-voor-foute-nederlanders-na-de-tweede-wereldoorlog.html

 

Kamp Westerbork

WesterborkKamp Westerbork in het Drentse Hooghalen heeft van 1939 tot 1942 onder de naam ‘Centraal Vluchtelingenkamp’ gediend als transitokamp. Tijdens de Duitse bezetting kende het kamp van 1942 tot 1945 de bestemming van Polizeiliches Durchgangslager.

In dit kamp hebben meer dan 100.000 mensen (verzetsstrijders, communisten, homofielen, zigeuners en joden) kortere of langere tijd doorgebracht voordat ze op transport gesteld werden. In de periode van 15 juli 1942 tot en met 3 september 1944 hebben de Nederlandse Spoorwegen hen met 93 treinen naar Westerbork getransporteerd om daarna in 83 transporten het overgrote deel van de bewoners (93.007) naar kampen in Duitsland en Polen te brengen. Slechts een enkeling keerde terug.

Oorspronkelijke opzet

Op vrijdagmiddag 10 maart 1939 besloot de gemeenteraad van Ermelo over de bouw van een Centraal Vluchtelingenkamp voor joodse vluchtelingen. Nadat in 1933 door de verkiezingen de NSDAP met Adolf Hitler aan de macht gekomen was in het buurland Duitsland was de stroom vluchtelingen richting Nederland langzaam op gang gekomen. Na de Anschluss met Oostenrijk kwamen vooral Oostenrijkse joden richting Nederland. De Kristallnacht in de nacht van 9 op 10 november (9/11) 1938 zorgde ervoor dat de vluchtelingenstroom uit Duitsland een grotere vlucht nam. Niet alleen ongecontroleerde aantallen gevluchte Duitse joden meldden zich aan de grens maar onder hen waren ook criminelen en dissidenten. Het bracht de Nederlandse regering in een lastig parket. Om de toestroom te reguleren besloot de toenmalige Nederlandse regering op 15 december 1938 maatregelen te nemen tegen illegale en ongecontroleerde grensoverschrijding.

Vluchtelingen werden gecontroleerd op hun identiteit en wie zich niet kon legitimeren of niet gewenst was werd als ongewenste vreemdeling buiten de landsgrens gelaten. Zij die zich konden legitimeren en toegelaten werden vonden verspreid over heel het land tijdelijk onderdak. Om de opvang te coördineren en te vergemakkelijken werd op 19 februari 1939 besloten tot de oprichting van één Centraal Vluchtelingenkamp in Nederland. Het kamp werd opgezet als een transitokamp met de bedoeling dat de vluchtelingen zouden doorreizen naar bestemmingen elders op de wereld. Het moest geïsoleerd liggen en plaats bieden aan maximaal 2.500 tot 3.000 vluchtelingen, mannen, vrouwen en kinderen. Met de realisatie ervan konden de bestaande 25 kleine opvangkampen worden opgeheven. Als locatie werd gekozen voor een heidegebied aan de grindweg in Uddel-Elspeet op de Veluwe. Het plan stuitte op veel protest van de Elspeter bevolking, de VVV en de ANWB maar de gemeenteraad hield zich aan de wens van de regering en was doof voor de geuite bezwaren. Op 10 maart 1939 gaf de gemeenteraad van Ermelo haar goedkeuring in een spoedeisende vergadering. Onder goedkeurend oog van minister van Binnenlandse Zaken Hendrik van Boeijen werd honderd hectare Elspeter heide in erfpacht ter beschikking gesteld aan de Staat der Nederlanden “voor de vestiging van een centraal kamp voor Joodsche vluchtelingen.”

Koninklijk protest

Wat de Elspeter bevolking, de VVV en de ANWB niet konden bewerkstelligen lukte koningin Wilhelmina wel. Tussen de geplande locatie van het Centraal Vluchtelingenkamp en haar zomerverblijf Het Loo lag amper 12 kilometer. De koningin was absoluut niet gecharmeerd van deze locatie en protesteerde tegen deze plannen. Ze liet haar persoonlijk secretaris bezwaar aantekenen bij de regering en op 14 maart 1939 ontving minister Van Boeijen het volgende schrijven:

Ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin heb ik de eer, naar aanleiding van Uwer Excellentie’s rapport van 10 maart 1939, no. 1177 A/V1, afdeeling Armwezen, aan Uwe Excellentie mede te deelen, dat Hoogstdezelfde bepaald betreurt, dat de keus van een plaats voor het vluchtelingenkamp gevallen is op een terrein, dat zóó dicht bij het zomerverblijf van Hare Majesteit gelegen is en dat het Hoogstdezelfde aangenamer ware geweest indien dat terrein, eenmaal de keus op de Veluwe gevallen zijnde, veel verder van het Loo had gelegen. Hare Majesteit zou het dan ook op prijs stellen, indien laatstbedoeld terrein, hetwelk overigens aan alle daaraan te stellen eischen natuurlijk zoude moeten voldoen, alsnog gevonden zoude kunnen worden, temeer waar Uwe Excellentie in uitzicht stelt, dat het op te richten kamp geen kwestie van korte duur zal zijn.” 

Ambtelijk reactie

Er werd spoorslags gezocht naar een andere locatie die op 17 maart 1939 gevonden werd in de gemeente Westerbork. Staatsbosbeheer had tien kilometer ten noorden van het dorp Westerbork in het Amerveld een groot stuk niet ontgonnen heidegebied onder haar beheer dat hiervoor geschikt geacht werd. Op 20 maart 1939, zes dagen ná het bezwaarschrift van koningin Wilhelmina, gaf minister Van Boeijen zijn goedkeuring aan de nieuwe locatie.

Op 22 april 1939 liet deze minister koningin Wilhelmina officieel het volgende weten:

Eerbiedig veroorlooft de ondergeteekende zich ter kennis van Uwer Majesteit te brengen, dat in verband met de wenschen van Hoogstdezelve, afgezien is van het aanvankelijke voornemen der Regeering de keuze van een terrein voor het Vluchtelingenkamp te bepalen op de Veluwe. Het is ondergeteekende een voorrecht van deze gelegenheid tevens gebruik te mogen maken, Uwer Majesteit te kunnen mededeelen, dat bedoeld kamp thans gevestigd zal worden in de gemeente Westerbork (Dr) nabij Hoog Halen.”  

Joods bezwaar

Het Centraal Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen (CCBJB) en het Comité voor Joodsche Vluchtelingen (CJV) waren van de plotselinge koerswijziging niet op de hoogte gesteld. Toen de nieuwe locatie bekend werd maakte professor David Cohen, secretaris van het CCBJB (later een van de kopstukken van de Joodsche Raad), bezwaar bij minister Van Boeijen. Hij liet hem weten dat de (mede)financiers van het kamp (die vooral in de stad Amsterdam en andere grote steden woonden) hier niet mee eens waren. Een Centraal Vluchtelingenkamp decentraal in Nederland, notabene in de woeste leegte van het afgelegen Drentse platteland. Het protest veranderde niets aan de houding van koningin Wilhelmina, haar wens prevaleerde!

Feitelijke realisatie

In augustus 1939 begonnen arbeiders in de werkverschaffing met de bouw van het kamp. Het was ruim van opzet en voorzien van diverse faciliteiten om het de tijdelijke bewoners zo goed mogelijk naar de zin te maken. Naast de houten woon- en slaapverblijven werden er diverse andere noodzakelijke voorzieningen gerealiseerd zoals een gebedsruimte, leslokalen, eerstehulp-verzorgingspost, centrale keuken, sanitaire voorzieningen en een timmer- en hobbywerkplaats. Twee maanden later, op 9 oktober 1939, namen de eerste 22 bewoners bezit van het kamp dat op dat moment bestond uit 50 houten gebouwen. Eind januari 1940 was het aantal bewoners toegenomen tot 167.

 

World-War I never happened!

WOI gasmasks

 

 

 

 


Amateur Historian Fré Morel is ferm in his statement that the ‘First World War’ never took place. He does not say that Europe wasn’t spoild with blood in the 20th century, Morel says that he can proof that the ‘humanslaughtery’ as the ‘First World War’ was called, was in fact part of a much larger conflict.

One big War!

The ‘First Wolrd War’ is – in the eyes of Morel – not a separate, solitaire war, an conviction that grows by the years Morel does his research. In his opinion it is more correct to speak of the 31-years World-War of the 20th century. A war that was ignited in 1914 and ended in 1945, broken up between 1918 till 1939 by a ‘peace’ in the form of a 21 year armistice.

Political Act of Revanche

The 1919 Treaty of Versailles was never a ‘peace treaty’ and loud comments came from everywhere. John Maynard Keynes, economist and one of the most capable Britisch advisers in the peace negotiations, decided to resign three weeks before the Treaty of Versailles was be signed, because he could not identify him selves with the content. In his eyes the treaty was nothing less then a vindicators dictate, a political act of revanche with no changes of recovery for Europe.

No duarable peace

William C. Bullitt, member of the American commission for the peace negotiations came to the same conclusions as Keynes. On May 17th 1919 he wrote a letter to president Wilson and resigned. He let him know that he was disappointed in the presidents leadership. He – just as million of other (world) citizens – put their faith in him, expecting the president would only take a durable, just and respectful peace for good enough, as mentioned in the 14-point plan.

Notes in the Marge

The French marschalk Foch (member of the French High Command) noted after the treaty was signed that it ‘was only a armistice for 20 years’, and sadly – he proved perfectly right.

Churchill’s “second thirty years war” 

Several English historians described both world-wars not as seperate wars, the called them together “a new Thirty Years War”. The former English Prime-minister Winston Churchill also called the two wars as a “second thirty years war”, as he wrote to Stalin on February 20th 1944.

John Mayor’s “thirty years war”

John Major, the former English Prime-minister was of the same opinion. On May 8th 1995 when he held a speech in Bonn – Germany – to remember the overtrough of the Nazi-gouvernement he said:

“Fifty years ago Europe saw the end of the Thirty Years War 1914-1945…(which) left a Europe in ruins just as the other Thirty Years War did three centuries before.” 

WOI & het heldere politieke inzicht van Baron Greindl

Les générations des en BelgiqueBelgië is al generaties lang het Slagveld der Naties. Belangrijke en bepalende veldslagen zijn hier geleverd zoals de Slag bij Waterloo. Het is het land van de Zuid-Nederlanders dat zo vaak aan de oorlogsverschrikkingen bloot staat. Ook de Eerste Wereldoorlog koos België als haar belangrijkste slagveld. 

Oók in het begin van de 20e eeuw hielden de Belgische vertegenwoordigers in Europa met regelmaat het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte van de politieke ontwikkelingen die voor het land van belang waren. Voor de Belgische politiek was het als geen ander duidelijk dat een mogelijk nieuw Europees conflict op Belgisch grondgebied (en ten koste van België) zou worden beslist en de vertegenwoordigers zonden met regelmaat hun rapporten uit de Europese hoofdsteden naar de minister van Buitenlandse zaken in Brussel. Het verleden had ondubbelzinnig laten zien dat het land met recht de bijnaam “Slachtveld der Naties” had meegekregen.

Als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister aan het hof van Berlijn was de ervaren baron Greindl benoemd. De door de wol geverfde Baron Jules Xavier Charles Joseph Léonard Greindl (1835-1917) had van 1876 tot 1878 als Secretaris Generaal van de AIA (Association Internationale Africaine) onder het koning Leopold II gediend. Als geen ander had deze diplomaat inzicht in de ingewikkelde en wereldomspannende verstrengelde belangen van de economische elites en was goed op de hoogte van het politieke machtsspel.

Uit de door hem verzonden politieke correspondentie blijkt dat hij bepaalde – achteraf gezien juiste? – vrede bedreigende ontwikkelingen waarnam en dat België betrokken zou raken bij een militair conflict. In zijn bericht van 27 oktober 1905 – 9 jaar vóór het uitbreken van de ‘Groote Oorlog’ – liet Greindl aan de minister van Buitenlandse Zaken Baron de Favereau het volgende weten:

Berlijn, 27 October 1905

Mijnheer de Baron,

Het standbeeld van veldmaarschalk graaf Moltke is gisteren te Berlijn onthuld. Des avonds op het gala-diner, hetwelk op de plechtigheid is gevolgd, heeft de keizer gezegd, dat de dag stof tot twee taosten geeft; de eerste gewijd aan het verleden en de herinnering. Van diepen dank jegens de Voorzienigheid vervuld, die in een groot tijdperk aan den grooten keizer zijn paladijnen schonk, wijdt Zijne Majesteit zijn eerste glas in stilte aan de herinnering van den grootsten veldheer van keizer Wilhelm.

Zijne Majesteit vervolgde, zeggende: “het tweede glas is gewijd aan de toekomst en het heden! De heeren hebben gezien, welke onze positie in de wereld is. Dus houden we het kruit droog, de degens gescherpt, het doel voor oogen, de krachten verzameld en de zwartkijkers verbannen! Ik ledig mijn glas op ons volk in de wapenen. Op het Duitsche leger en zijn generalen staf! Hoera, hoera, hoera!”

Men kan niet duidelijk zeggen, dat, trots alle officieuse tegenspraken, de keizer blijft gelooven, dat de politiek van Engeland te Parijs, te Tokio, te St. Petersburg, te Washington ten doel heeft niet enkel de betrekkingen met de groote Europeesche en buiten-Europeesche mogendheden te verbeteren, – wat volkomen gerechtvaardigd zou wezen – maar ook en voornamelijk Duitschland te isoleeren.

Er heerscht hier een onoverwinnelijk wantrouwen tegenover Engeland. Een zeer groot aantal Duitschers is overtuigd, dat Engeland bondgenooten tracht te werven voor een aanval op Duitschland, of, wat meer overeenkomstig de Engelsche ’tradities’ zou wezen, er aan werkt om op het vasteland een oorlog uit te lokken, waaraan het zelf niet zou deelnemen en waarvan het wel de voordeelen zou trekken. Men verzekert mij, dat vele Engelschen overeenkomstige vrees koesteren en bang zijn voor een aanval van Duitsche zijde. Ik vraag mij af, waarop te Londen een dergelijke indruk kan steunen. Duitschland is ten eenenmale niet in staat Engeland aan te vallen. Om een leger op Engelschen bodem te ontschepen, zou men ten minste eenige dagen achtereen meester van de zee moeten zijn, en Duitschland heeft geen enkele kans dat te worden.

Zijn vloot, verdekt opgesteld aan de beide uitgangen van het Keizer Wilhelm-kanaal, en in één nacht van de eene zee naar de andere kunnende stoomen, zou misschien met succes kunnen optreden om de blokkade der Duitsche havens te verhinderen. Het zou het ogenblik kunnen kiezen, dat het geschikt acht om een vijandelijk eskader met vermoeide bemanning en veel gebruikte machines aan te vallen. De Duitsche vloot is enkel daarvoor gebouwd; maar zij zou niet bij machte zijn zich te wagen aan een zeeslag op Engelands kust. De numerieke wanverhouding der strijdkrachten is daarvoor te groot. Wat betreft een aanval van Duitschland op de Engelsche koloniën, daarover behoeft men niet te praten. Het is duidelijk dat men er zelfs niet aan kan denken.

Zouden de menschen, die in Engeland blijk geven van vrees voor een onmogelijken aanval van Duitsche zijde, wel te goeder trouw zijn? Wenden zij dergelijke bezorgdheid niet voor ten einde aan te sturen op een conflict, dat de oorlogs- en handelsvloot en den geheelen buitenlandschen handel van Duitschland zou ten gronde voeren?

Indien Engeland in veilige positie verkeert, is Duitschland daartegenover zeer kwetsbaar. Duitschland te lijf gaand enkel om een concurrent te vernietigen, zou Engeland slechts zijn oude afdwalingen getrouw blijven. Het heeft achtereenvolgens in overeenstemming met Lodewijk XIV de Hollandsche vloot vernield, daarna de Fransche vloot en zelfs de Deensche vloot in vollen vrede, en zonder ook maar eenigszins te zijn uitgelokt, enkel omdat deze laatste een eerbiedwaardige kracht ter zee was.

Er is geen enkele aannemelijke reden voor een conflict tusschen Duitschland en Engeland. De haat der Engelschen tegen Duitschland spruit alleen voort uit den naijver, bij hen gewekt door de ontwikkeling van de Duitsche vloot, van den Duitschen handel en de Duitsche nijverheid.

Aanvaard, enz.

w.g. Greindl.

In dienst van het Kruis

HakenkruisWie denkt dat het gebruik van het Hakenkruis en de gestrekte arm-groet een exclusieve Duitse aangelegenheid uit de Tweede Groote Oorlog is, is on-volledig geïnformeerd. Zowel de Stijve-armgroet als het (mis)ge-bruik van het eeuwenoude spirituele welzijnssymbool – de Sauvastika stamt uit de koker van de Wereldfederalisten. Ziekelijke fantasten die een Socialistische Superstaat nastreven zónder persoonlijk bezit. Naar mening van deze eenheidsprofeten zou de vorming van een nieuwe economische wereldorde onder supervisie van één centraal wereldgezag dé garantie zijn voor wereldwijde gerechtigheid. Een welvarende wereld zonder honger en oorlogen. Deze gestoorde fantasten kozen daarvoor de jonge Verenigde Staten van Amerika als basis. Lees welke rol – vanaf 1875 tot voorbij de Eerste Wereldoorlog – deze misdadige kliek heeft gespeeld en werp een kleine blik achter historische schermen, als u kunt, wilt of durft.

… en toen was het oorlog!

Op 6 april 1917 nam Amerika deel aan de tot dan toe grootste mensenslachting aller tijden, de Groote Oorlog. Het curieuze Zimmerman-Telegram van 19 januari 1917 waarin Duitse steun aangeboden werd aan Mexico in een oorlog tegen Amerika én de torpedering van het Engelse passagiersschip de Lusitania op 7 mei 1915 waarbij ruim 120 Amerikaanse burgers de dood vonden waren officieel de laatste druppels die de Amerikaanse emmer deed overlopen. Amerika schaarde zich nu openlijk achter de Entente-machten en zette haar enorme reserves aan materiaal en mensen in om de Centrale Mogendheden op de knieën te dwingen.

Frans bezoek

Het-leven

De Franse generaal Joffre bezocht daarop begin mei 1917 het land van de nieuwe bondgenoot die ter gelegenheid van de gesloten alliantie een parade organiseerde in het hartje van New York. (zie foto) Voor de ogen van Joffre en tienduizenden Amerikaanse belangstellenden trokken eenheden voorbij die al gauw op het ‘slachtveld’ hun bijdrage zouden leveren. De indrukwekkende parade werd onderbroken door een ceremonie waarin de Amerikaanse vlag werd gegroet: “The stars and stripes forever”. Onder het goedkeurende oog van de duizendkoppige menigte en geregistreerd door diverse film- en fotocamera’s werd op dat ontroerende moment de American Stiff-Arm Salute gebracht.

Wereldfederalisten

Deze American Stiff-Arm Salute werd ook wel de Bellamy-groet genoemd naar de Vrijmetselaar en socialistische utopist Francis Bellamy. Bellamy – die in 1891 uit zijn ambt van predikant gezet werd wegens zijn niet-verenigbare-ideeën – ontwikkelde fantastische ideeën over Wereldfederalisme en daarin stond hij niet alleen. Invloedrijke en machtige economische groepen waren druk doende de macht over de jonge groeistaat Amerika naar zich toe te trekken. Een Socialistische Superstaat waarin enkelen de controle hebben over allen was het doel waarnaar zij streefden. Een ziek soort van op militaire leest geschoeid socialisme waarin de bevolking als een soort van industrieel leger haar diensten hoorde te verrichten.

Teken van het verbond

Door deze economische machtselites werd de door Francis Bellamy uitgedachte heilsgroet – Pledge of Allegiance – als nuttig element beschouwd en gezien als bindmiddel voor de Nieuwe Natie. Vermomd als handige en promotionele bijlage bij de verkoop van de Amerikaanse vlag deed deze American-Stiff-Arm-Salute in Amerika zijn intrede. Met goedkeuring van president Benjamin Harrison werd in 1892 op Columbus Dayde Amerikaanse nationale eenheidsdag – de begroetingsceremonie op de openbare scholen in Amerika ingevoerd. De media – dat altijd als machtig instrument wordt ingezet om bepaalde denkbeelden te vormen en te promoten – verleende ook deze keer zijn bereidwillige medewerking door in het jeugdblad Youth’s Companion (eigendom van Daniel Ford) in 1892 de Plegde of the Alliance van Bellamy (voor het eerst) te publiceren. Zonder de promotie van Youth’s Companion – een blad met een oplage van meer dan een half miljoen exemplaren – zou de Plegde nooit die aandacht hebben gekregen.

Trouw aan de vlag

De schooljeugd diende de rechterhand op de borst te leggen op de plaats van het hart. Terwijl de vlag langzaam omhoog gehesen werd klonk uit de spreekkorende kindermonden de tekst waarin zij hun trouw beloofden aan de Amerikaanse staat. Daarbij hieven ze hun rechterarm langzaam op richting de in top gehesen Stars and Stripes totdat de rechterarm gestrekt was tot de American-Stiff-Arm-Salute. Daarbij de handpalm in eerste instantie naar boven tot het moment dat de woorden “to my flag” werden uitgesproken waarna de handpalm naar onderen werd gedraaid tot het einde van uitgesproken eed waarna de armen naar beneden gingen.

At a signal from the Principal the pupils, in ordered ranks, hands to the side, face the Flag. Another signal is given; every pupil gives the flag the military salute — right hand lifted, palm downward, to a line with the forehead and close to it. Standing thus, all repeat together, slowly, “I pledge allegiance to my Flag and the Republic for which it stands; one Nation indivisible, with Liberty and Justice for all.” At the words, “to my Flag,” the right hand is extended gracefully, palm upward, toward the Flag, and remains in this gesture till the end of the affirmation; whereupon all hands immediately drop to the side. ~ The Youth’s Companion, 65 (1892) page 446–447

Christelijk Socialisme

Francis Bellamy wist zich gesteund door een schare federalistische fantasten die Amerika tot een Socialistische Superstaat wilden vormen, waaronder zijn neef Edward Bellamy. Deze Edward was een Utopisch Visionair die zich liet leiden door zijn Grote Gelijkheidsvisioen. Net als Henry George – een fantast die de Profeet van San Fransisco genoemd werd – was hij van mening dat bezit de bron was van alle onrecht. Naar mening van deze eenheidsprofeten was een stabiele wereldeconomie, wereldvrede en wereldvrijheid enkel mogelijk onder supervisie van één centraal wereldgezag. Zowel Francis als Edward Bellamy waren betrokken bij de Society of Christian Socialists een belangengroep die in Amerika de invoering van een – als Christelijk Socialisme verpakt –Nationaal Socialisme voorstond.

Terugblik in de toekomst

In 1888 publiceerde Edward Bellamy in de Amerikaanse stad Boston zijn spraakmakende boek Looking Backward 2000-1887, een boek dat in vele talen vertaald en wereldwijd verspreid werd. Daarin deed hij zijn visioen van de Grote Omwenteling uit de doeken. De vorming van een nieuwe economische orde die – wereldwijd – alle honger en oorlogen zou uitbannen. Een omwenteling die slechts onder één-wereldregering mogelijk zou zijn. Het hoeft geen betoog dat Bellamy’s boek géén wereldwijd succes geworden zou zijn zónder de massieve steun en welwillendheid van de eerder genoemde economische machtselites. Deze mistige elite ondersteunde met enthousiastme de door hen zo welkome Wereldfederatie waarin zij voor zichzelf zo’n prominente rol weggelegd zagen. Elk initiatief dat hun wereldveranderende revolutionaire koers ondersteunde mocht op hun bijval rekenen.

Nieuwe Tijden- nieuwe orde

Edward Bellamy wist zich gesteund door een andere illustere organisatie, de in 1875 in New York opgerichte Theosophical Society (T.S.). Deze door de occultiste Madame H.P. Blavatsky, Colonel Henry Steel Olcott en Charles Sotheran (lid van de Hoge Raad van de Vrijmetselaars, (Scottish Rite) opgerichte organisatie groeide al snel uit tot een wereldwijde beweging die het begin zou vormen van de New Age Nieuwe Tijd Beweging. De T.S. was nauw verbonden aan de Vrijmetselarij en telde veel invloedrijke Vrijmetselaars binnen de beweging. Ze tooide zich met de Sauvastika, een eeuwenoud symbool voor voorspoed, veiligheid en vrede dat het voor háár misleidende doeleinden gekaapt had. Madame Blavatski maakte persoonlijk ook gebruik van dit eeuwenoude symbool in haar eigen zegel.

Misleiding

Zij was daarin niet uniek, ook de Vrijmetselaars hadden de Sauvastika als symbool binnen hun organisatie een plaats gegeven. In de Vrijmetselaars Enceclopedie van 1877 werd het symbool omschreven als het Hermetic Cross. In 1891 werd in het Engelstalige Theosofische periodiek Lotus Blossems behalve artikelen van de occultiste Blavatski óók de Theosofische Sauvastika afgebeeld. Door middel van dit eeuwenoude, door oude culturen en wereldwijd bekende spirituele welzijnssymbool werden de mensen misleid en in een staat van Vervalst Bewustzijn gebracht. Vanaf oktober 1890 zette de Theosofische beweging zich in om Edward Bellamy, zijn boek, zijn Nationale Partij en andere Nationalistische activiteiten te ondersteunen en te promoten.

Infiltratie

Ze importeerde en bevorderde – dáár waar deze elementen voor de haar nagestreefde doeleinden maar bruikbaar waren – wereldwijd het gebruik van de American-Stiff-Arm-Salute en de Sauvastika. Met name nationaal- en internationaal opererende sociaal georiënteerde en maatschappelijk betrokken organisaties waren voor de voorstanders van de nieuwe economische orde interessant. Tot in de kern werden deze organisaties geïnfecteerd en geïnfiltreerd en werden zo een speelbal in handen van deze – over lijken gaande – utopische wereldfederalisten.

Boy-Scouts

Wereldwijd werden soortverwante spirituele en religieuze groepen aangezet om zich van deze middelen te bedienen. Ook para-militaire organisaties als de Boy Scouts bedienden zich met graagte van deze misleidende symboliek.  De Boy Scouts was een oorspronkelijk als kindleger opgezette organisatie op basis van een door de Engelse generaal Baden-Powell samengestelde handboek. Baden-Powell was een gevierde oorlogsheld die zich in de Engelse militaire geschiedschrijving onsterfelijk maakte tijdens de belegering Mafeking in de Boerenoorlog van 1899-1902. Vanaf 1907 zou de Hero of Mafeking zich op verzoek van hogerhand uitsluitend bezig houden met de opbouw en uitbouw van dit kindleger dat niet alleen in Engeland maar óók in Amerika en Frankrijk buitengewone proporties aannam. Baden-Powell wist zich hierin ruim gesteund door monarchistische kringen en door hoge regeringsfunctionarissen.

Lelie en Sauvastika

Behalve de ‘Franse Lelie’ werd binnen de Boy Scouts ook de (Socialistische) Sauvastika gebruikt en dan met name in verband als beloning voor bijzondere verdiensten. Alsook in andere organisaties werd binnen de Scoutingorganisatie het wereldwijde – aan het befaamde klaverblaadje gelieerde – welzijnssymbool misbruikt om het bewustzijn van de mensen te vergiftigen.

Klaar voor gebruik

In 1909 bestond het kindleger van Baden Powell al uit 100.000 militair getrainde jongens. Bij het uitbreken van de vijandelijkheden in augustus 1914 stond een kindleger van meer dan 200.000 jonge knullen paraat, 50.000 meer (!!!) dan dat het officiële Engelse leger aan manschappen telde! (150.000) Tot volle tevredenheid van generaal Kitchener namen de Boy-Scouts moeiteloos de plaatsen in van de mannen die naar het front verscheept moesten worden, iets waarover hij zich lovend uitliet tegen Baden-Powell. Los daarvan zou een groot deel van de leidinggevenden en oudere ‘Boy-Scouts’ direct na oorlogsbegin dienst nemen in het Engelse leger.

Van hen zouden 10.000 hun land nooit meer terug zien

Volg de Sauvastika

In Amerika werd sluipend langzaam het menselijk bewustzijn vergiftigd en werd ook daar de oorspronkelijke betekenis van de Sauvastika door de Socialistische Utopisten omgebogen. In plaats van een eeuwenoud door zowel de inheemse indianen als de immigranten alom (h)erkend spiritueel symbool voor voorspoed, veiligheid en vrede werd het symbool door de aanhangers van een Socialistische Superstaat geraffineerd in dienst gesteld van de Wereldfederatieve Gedachte.

Ongelukkig gestuntel?

De Groote Oorlog die in augustus 1914 ontbrandde was niet het resultaat van het toevallig samenvallen van ongelukkige omstandigheden of onfortuinlijk politiek gestuntel zoals de geschiedschrijving elk wil laten geloven. Vele belangrijke en invloedrijke politici zoals Benjamin Disraëli, Lord Salibury en Winston Churchill alle drie voormalig Engels premier – lieten weten dat de wérkelijke macht zich achter de schermen bevond. De Franse staatsman Georges Clemenceau schreef daarover hetvolgende:

“De waarheid is, dat wij, onder verschillende benamingen, nooit door iets anders geregeerd zijn dan door kleine groepen, waarvan de belangen met idealistische praatjes worden gestoffeerd” ~ 27 november 1926 – “L’Illustration”

Making the world ready for democracy..

Een achter de schermen opererende machtshongerige elite die absolute heerschappij nastreeft. Een grenzeloze Socialistische Superstaat die tot stand gebracht zou moeten worden door een Grote Omwenteling zoals Edward Bellamy dat in zijn visioen had voor-zien. Na jaren van voorbereiding – en verschillende mislukte pogingen – zou op 28 juni 1914 het startschot hiervoor gegeven worden met de moord in Sarajevo.

Sauvastika tegen IJzeren Kruis

Nog vóór dat Amerika zich officieel in de strijd geworpen had, stelden Amerikaanse avonturiers zich beschikbaar om tegen het militaristische a-sociale Duitse Keizerrijk ten strijde te trekken. Niet alleen te land maar óók in de lucht. Onder commando van de Franse luchtmachtkapitein Georges Thenault begonnen 7 Amerikaanse piloten aan hun training – Norman Prince, Victor Chapman, Kiffin Rockwell, James McConnell, William Thaw, Elliot Cowdin en Bert Hall. Op 13 mei 1916 namen zij in Franse vliegtuigen én in Franse uniformen onder de naam Escadrille Americaine voor het eerst deel aan de strijd tegen de Centralen. In december 1916 zou de eenheid haar naam wijzigen in Escadrille Lafayette. Als zichtbaar en officieel herkenningsteken droegen de toestellen een duidelijk herkenbare (Socialistische) Sauvastika met in het staartstuk een duidelijk leesbare S. Daarnaast droegen de toestellen een afbeelding van een getooide indiaan met in de schelp van zijn tooi eveneens een Sauvastika.

Ook de Frans-Amerikaanse piloot en ace Raoul Lufbery die eveneens deel uitmaakte van Escadrille Lafayette vloog in een met deze tekens getooid toestel. Resultaat van dit alles was dat in zekere zin de (Socialistische) Sauvastika streed tegen het (Keizerlijke) IJzeren Kruis. De betrokkenheid van de Wereldfederalisten was niet te overzien.

Bijzonder schouderstuk

Svastica.-Arnata-Rosie.-NB

Een andere directe aanwijzing van de betrokkenheid van de Wereldfederalisten was te vinden in de Grote Omwenteling in het Tsaristische Rusland. In 1917 werd de Romanovdynastie verdreven en streden troepen van het Russische voorlopige bewind – de Sovetskikh Sotsialisticheskikh – met op hun linker schouder het navolgende teken. Een Rood geruit schild met in het midden een goudkleurige Sauvastika, omringd door een lauwerkrans met daarboven een goudkleurige 5-puntige ster. Troepen die streden tégen het a-sociale Tsaristische bewind vóór een nieuwe economische – Socialistische – orde. Later zouden zij dit beeldmerk vervangen door een hamer met sikkel. De door het Russische revolutionare bewind nieuw gedrukte Roebels waren eveneens voorzien van de (Socialistische) Sauvastika.

Roebel swastika

Binnen socialistische kringen in het Duitsland ten tijde van de Groote Oorlog werd de (Socialistische) Sauvastika eveneens, zij het op bescheiden schaal, gebruikt. Ook binnen de Engelse krijgsmacht werd de (Socialistische) Sauvastika gebruikt, zoals op de Officiers rotting, het armstokje met op het uiteinde een kleine (wereld-) bol.  Op deze – metalen – bol was in het midden de afbeelding aangebracht van een rechts-draaiende Sauvastika met daaromheen de woorden ‘Love to Him, Glory to Him, Service to All’  en dat alles gevat in een lauwerkrans.

Mystieke beweging

Onder andere door – en onder invloed van – de Theosophical Society (T.S.) van de occultiste Madame H.P. Blavatsky waren de Wereldfederalisten op de achtergrond ook betrokken bij de op 17 augustus 1918 in Duitsland door Adam Alfred Rudolf Glauer opgerichte Thule organisatie.

Als aftakking van de Thule-Gesellschaft kwam in januari 1919 – met als oprichters Anton Drexler en Karl Harrer, beide leden van de Thule-Gesellschaft – de DAP (Deutsche Arbeiterpartei) tevoorschijn. In september 1919 zou zich een uit Oostenrijk afkomstige informant van het Duitse leger zich bij de DAP aansluiten, Adolf Hitler. Op advies van één van de andere leden van de Thule-Gesellschaft Friedrich Krohn zou de DAP in 1920 de (Socialistische) Sauvastika als haar misleidende beeldmerk nemen en werd ook de naam van de partij aangepast tot Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij, de NSDAP. Het boek van Edward Bellamy – “Looking Backward 2000-1887” – zou in Duitse vertaling één van de belangrijkste en inspirerendste naslagwerken worden binnen deze nieuwe vorm van Socialisme.

Het rode schild..

Na afloop van de Eerste Helft (1914-1918) en in voorbereiding van de noodzakelijke Tweede Helft (1939-1945) – omdat hun einddoel nog niet bereikt was – van de 31-jarige wereldoorlog van de 21e eeuw (1914-1945) zouden de voorstanders van de Grote Omwenteling opnieuw een bewijs van hun betrokkenheid leveren. Direct na afloop van de eerste helft nam de Amerikaanse regering in 1920 de National Defense Act aan die legeruitbreiding mogelijk moest maken. Het gevolg daarvan was de vorming van de Amerikaanse 45 Infanterie Divisie die in 1923 operationeel werd. Op hun linker schouder droegen zij een rood geruit schild met in het midden een goudkleurige (Socialistische) Sauvastika.

Afscheid van een groet

Tot 1939 zou de (Socialistische) Sauvastika dienst blijven doen als beeldmerk, waarna zij vervangen werd door de Thunderbird. De American-American-Stiff-Arm-Salute zou daarentegen tot 1942 in gebruik zijn totdat de Amerikaanse senaat besloot de geheven arm uit de groet te schrappen en enkel de ‘hand op het hart’ van de Pledge of Allegiance bleef bestaan.

De Boy-Scouts van Baden-Powell zouden de (Socialistische) Sauvastika ongewijzigd blijven gebruiken. Zo ontving de prins van Wales in 1921 van Baden-Powell voor zijn verdiensten de 10-karaats gouden Thanks Badge’ De prins reageerde hierop dat hij geen beter geschenk kon ontvangen – he could not have received a nicer present.

Ter duplicering en verspreiding van deze bijdrage – hetzij in zijn geheel of delen ervan – verleent de auteur zijn toestemming, mits voorzien van bronvermelding en zolang daaraan géén commerciële motieven ten grondslag liggen. Het auteursrecht blijft onvervreemdbaar eigendom van de auteur.

Bloedig Georgisch toneel, een spetterend vuurwerk

Schaken, Schaken Cube, Schaakborden, Schaakstukken

Op 8 augustus 2008 zaten miljoenen mensen achter de kijkbuis zich aan de openingsceremonie te vergapen van de 29e Olympische Spelen. Het spetterende vuurwerk boven het Olympisch stadion en de stad Peking ontlokte vele ‘aaaahs’ en ‘ooooohs’ uit veler monden. Tegelijkertijd klonken in Tschinvali, de hoofdstad van Zuid-Ossetië, eveneens vele ‘aaaghs’ en ‘aaauws’, veroorzaakt door een dodelijker vuurwerkvariant. De voormalige Russische republiek Georgië had besloten haar afvallige gebiedsdeel met wapengeweld tot de orde te roepen, waarop Rusland gewapende steun gaf aan de rebellerende opstandelingen.

 Fré Morel – vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend.

De Wereld werd plotseling geconfronteerd met een onverwacht en hevig militair conflict dat ook nog eens dreigde te escaleren. Het militair machtige Rusland leek zich te bemoeien met de interne aangelegenheden van haar voormalige Georgische republiek en dreigde de veel kleinere republiek te vermorzelen. Georgië kon – als Klein Duimpje – rekenen op de steun van de publieke opinie en Grote Reus Rusland daarentegen op veroordeling. Wereldwijd werd de Russische invasie veroordeeld en riep de media de Brute Russische Beer op zich uit het Georgische Zuid-Ossetië terug te trekken. Krap twee weken en veel dood en ellende later hebben de Russische troepen zich voor het overgrote deel uit het strijdtoneel teruggetrokken.

Hoe was deze plotselinge geweldsuitbarsting ontstaan?

De geschiedenis leert ons dat niets zomaar geschiedt. Het is ook niet een gevolg van een opeenstapeling van ongelukkige samenlopen van omstandigheden, de z.g. Blundertheorie, een theorie die door enkelen hardnekkig wordt verdedigd. De voormalige Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt heeft het ooit eens treffend verwoord:

“In politics, nothing happens by accident. If it happens, you can bet it was planned that way.”

Ook het bloedige conflict in Zuid-Ossetië is het resultaat van berekening en planning. Na het uiteenvallen van de Sovjet Unie had Georgië zichzelf – overigens nét als Zuid-Ossetië – onafhankelijk verklaard. Wat Georgië voor zichzelf opeiste stond zij anderen niet toe, ook al spraken de Zuid-Osseten zich vrijwel unaniem uit vóór een onafhankelijke, niet aan Georgië verbonden staat. Rusland steunde de afvallige Zuid-Ossetiërs terwijl Amerika en West-Europa zich opstelden achter Georgië.

Georgië voerde met president Eduard Sjeverdnadze als president een pro-Westerse koers. Met de in New York opgeleide jonge jurist Michail Saakasjvili als minister van Justitie dacht Sjeverdnadze de corruptie in het land te bestrijden. De Verenigde Staten van Amerika droegen hun steentje bij door vanaf 2002 de Georgische troepen te laten trainen door de Special Forces. Het zogeheten Georgia Train and Equip Program dat zogezegd bedoeld was om de Al-Qaeda terroristen in de grensstreken met Tsjetsjenië te bestrijden werd gevolgd door het latere Georgia Sustainment and Stability Operations Program om Georgië in de gelegenheid te stellen om aan vredestaken in Irak deel te nemen.

De Georgische Rozenrevolutie

In het politiek instabiele Georgië woedde een gewelddadige machtsstrijd en president Sjeverdnadze ontsnapte ternauwernood aan meerdere moordaanslagen. Na een reeks van protesten, demonstraties en oproer greep in november 2003 de Nationale Beweging van de afvallige (Misja) Michail Saakasjvili de macht. Sjeverdnadze werd afgezet, de Rozenrevolutie was een feit.

Eveneens een bewezen feit is dat deze ‘Rozenrevolutie’ volledig geregisseerd en gefinancierd is door het OSI (Open Society Institute) van George Soros, financier van revoluties en staatsgrepen. Het OSI strijdt tegen ideologieën en politieke systemen die door Soros als vijandelijk worden beschouwd.

George Soros – geboren als György Schwartz – is een kleurrijke figuur. De Amerikaans-Hongaarse beursspeculant Soros verrijkte zich in 1992 ten koste van de Engelse belastingbetaler op ongekende wijze. Op Zwarte Woensdag maakte hij meer dan 1 miljard dollar winst door devaluatie van de Engelse pond. Soros raakte – zoals hij zelf zegt – geïnspireerd door de open society gedachte van wetenschapsfilosoof Karl Popper. Op het moment dat Soros van zichzelf vond dat hij meer geld had dan hij nodig had besloot hij om via zijn Open Society Institute de politieke ontwikkeling in 60 landen in het Midden Oosten, Centraal Azië, Oost Europa, (Zuid-) Afrika en Latijns Amerika te beïnvloeden. De Rozen Revolutie van 2003 in Georgië en de Oranje Revolutie van 2004 in de Oekraïne zijn beide door het OSI gefinancierd.

Speculanten als George Soros kunnen beschouwd worden als financiële grootheden die door grootschalige speculatie achter de schermen verantwoordelijk zijn voor de destabilisatie van de economieën van (niet alleen) ontwikkelingslanden met menselijke ellende, armoede, honger, oorlog en genocide als gevolg. Soros c.q. OSI kwam door zijn politiek-economische intriges met regelmaat in conflict met regimes van de getroffen landen, zo werd hij in 1997 door de Maleisische premier Mohammed Mahathir persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor de Aziëcrisis en alle daaruit voortvloeiende menselijke ellende. De OSI is voorstander van één onbegrensde Wereldmarkt had sinds 2007 Mabel Wisse Smit van Oranje als directeur. Samen met Soros heeft zij zitting in de oktober 2007 opgerichte European Council on Foreign Relations die zich achter de schermen bemoeit met de Europese politiek.

Schaakspel om de macht

Michail Saakasjvili kwam door deze Rozenrevolutie aan de macht. Het straatarme, berooide maar militair- en economisch strategisch belangrijke Georgië ontving massieve Amerikaanse ondersteuning. Voor een groot deel bestond dit uit leningen waarmee wapenleveranties ter hoogte van 4 miljard dollar werden betaald, waaronder BM-21 Multiple Rocket Launchers en ander geavanceerd wapentuig zoals geavanceerde luchtafweersystemen. Israël zou zich ontpoppen als een andere grote wapenleverancier. Zij voorzag de Georgische infanterie van nieuwe en moderne wapens en communicatieapparatuur en leverde zij de ultramoderne Hermes-450 verkenningsrobots. Via de Oekraïne werden 160 moderne sluipschuttersgeweren geleverd die in het komende conflict zo’n bepalende rol zouden spelen. Het bleef niet enkel bij wapenleveranties, óók militair-technisch grepen Amerika en Israël Georgië onder de arm. In een periode van vijf jaar werd het technisch vervallen leger ingrijpend gemoderniseerd en getraind.

Michail Saakasjvili zou zich ontpoppen als een manipuleerbare heethoofd. Met hem als Georgisch president zagen de onverantwoordelijken en oorlogszuchtigen binnen de Amerikaanse regering mogelijkheden om Georgië verder los te weken uit de Russische invloedssfeer. Door haar het NAVO-lidmaatschap aan te bieden hopen ze vaste grond onder de voeten te krijgen in de Russische achtertuin waarop ze haar raketschild wil installeren. In feite is hier de vergelijking met de Cuba-crisis niet zo heel erg ver gezocht. Toén was er sprake van Russische raketten in de Amerikaanse achtertuin (in reactie op de voorafgaande actie van de Verenigde Staten die in Italië en Turkije raketten geplaatst hadden gericht op de aartsvijand, de communistische Sovjet-Unie. Dát leidde toen bijna tot een nieuwe oorlog. Controle over het Georgische gebied betekent óók controle over de – door dat land voerende – pijplijn voor Azerbeidzjaanse Olievoorraden. Het gaat niet om de belangen van Georgiërs, Ossetiërs, Abchaziërs of Adzjariërs waar het om draait is het belang van een stel gewetenloze internationale criminelen! Saakasjvili is een schaakstuk in het schaakspel om de macht. Aan de ene kant de nieuwe grote Amerikaanse Broer en haar westerse vrinden, aan de andere kant de Oude Russische Beer.

De inzet is economische, politieke en militaire macht en het zijn de burgers die daar de prijs voer moeten betalen. In grote lijnen lijkt de situatie in Georgië overeenkomsten te hebben met die van Polen voorafgaand aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het nog jonge en door de geallieerden geconstrueerde Polen voelde zich door Engeland en Frankrijk geruggensteund in haar provocatieve opstelling richting buurland Duitsland. De Poolse houding heeft toen een belangrijke rol gespeeld in het losbreken van de oorlogsgesel die de wereld zou treffen!

Het tijdstip van de Georgische openingszet is goed gepland. Terwijl de belangrijkste wereldleiders in Peking de opening van de spelen bijwonen en doen alsof hun neus bloedt rollen Georgische tanks Zuid-Ossetië binnen. Saakasjvili wil de afvallige provincie tot de orde roepen en Heim-ins-Reich halen. Het lijkt een onbezonnen gok maar dat is het allesbehalve! Saakasjvili stort met de tevoren zorgvuldig berekende openingszet zijn landslieden in de oorlogsellende. Hoge buitenlandse diplomaten in Tiblisi spreken van een tevoren zorgvuldig geplande operatie, een bewering die zich in de loop van het conflict zal bewijzen.

Het spel begint

In 2004 wordt Michail Saakasjvili officieel tot president gekozen. Bij zijn aantreden zweert hij dat hij de opstandige regio’s weer onder Georgische controle te brengen: het noordelijk gelegen berggebied Zuid-Ossetië en de zuidelijke kustgebieden Abchazië en Adzjarië. Anders dan in Amerika wordt zijn belofte in Rusland niet enthousiast ontvangen en voorspeldt het niet veel goeds voor de toekomst. De komende jaren worden gekenmerkt door schermutselingen en spanningen. In 2006 explodeert een belangrijke olietransportleiding. Rusland beschuldigt Georgië van sabotage en legt een handelsembargo op. De Georgische Minister van Defensie Irakli Okroeasjvili beschuldigt Michail Saakasjvili het niet zo nauw te nemen met de democratie, beschuldigt hem van vriendjespolitiek en beticht hem ervan een politieke moord voor te bereiden. In 2007 beschuldigt Zuid-Ossetië Georgië ervan speciale eenheden in haar hoofdstad Tschinvali te laten infiltreren en beweert dat er zich 1.500 Georgische commando’s in de regio ophouden. Georgië ontkent in alle toonaarden.

In 2008 wordt Saakasjvili na een omstreden verkiezingsuitslag opnieuw tot president gekozen. De oppositie beschuldigt hem van fraude maar de OVSE zegt op haar beurt dat naar haar oordeel de verkiezing wel eerlijk verlopen is. 2008 zal voor Georgië een onrustig jaar worden, vol ongeregeldheden en schermutselingen met Zuid-Ossetië. In schermutselingen aan de grens tussen Georgische militairen en politieagenten uit Zuid-Ossetië vallen diverse slachtoffers. Rusland patrouilleert boven Zuid-Osseets grondgebied om verdere escalatie tegen te gaan en houdt legeroefeningen aan de ene kant van de grens.

Onder de naam Kavkaz 2008 oefenen in juli eenheden van het Russische 58e leger en de 76e luchtmobiele brigade en laat ze haar spierballen zien. In samenwerking met de NAVO houdt Georgië tegelijkertijd aan de andere kant van de grens haar legeroefening. Onder de naam Immediate Response oefent de Georgische 4e gemotoriseerde brigade op een Georgische basis de bevrijding van een door illegale milities bezette stad …..

Aanloop naar de strijd

In de nachten van vrijdag 1 en zaterdag 2 augustus openen Georgische sluipschutters in Tschinvali het vuur en vallen er vele slachtoffers door het moderne moordmateriaal. Een vluchtelingenstroom zet zich naar het noorden in beweging. Rusland waarschuwt Georgië dat – mócht het conflict zich verder uitbreiden – zij niet werkloos langs de zijlijn kan blijven staan. De sluipmoorden zullen het begin inluiden van een groter bloedvergieten en het is Georgië dat de twijfelachtige eer te beurt valt hiervoor onbetwist aanstichter te zijn.

Hoewel Saakasjvili in alle toonaarden elke vorm van agressie blijft ontkennen laat Zuid-Ossetië op zondag 3 augustus weten dat een Georgisch artilleriebataljon met D-30 houwitsers vanuit de stad Gori naar Tschinvali optrekt. De volgende dag – maandag 4 augustus – meldt het Zuid-Osseets Ministerie van Buitenlandse Zaken dat Georgië onverminderd doorgaat om nieuwe vuurposities rond Tschinvali in te nemen en wapens en munitie aanvoert. Terwijl Georgië officieel elke beschuldiging ontkent bouwt ze in werkelijkheid een grote troepenmacht op aan de grens met Zuid-Ossetië. Onder de troepen die zich aan de grens klaar maken voor de strijd is de Georgische 4e gemotoriseerde brigade. Op woensdag 6 augustus – 2 dagen voordat het geweld uitbarst – laat de Zuid-Osseetse president Edoeard Kokoiti weten ervan overtuigd te zijn dat Saakasjvili op advies van zijn Westerse partners “voor de weg van de staatsterreur gekozen heeft”.

Op donderdag 7 augustus laat Saakasjvili weten dat alle spanningen terug te voeren zijn op de hysterische bewapening van de regio, de constante militaire retoriek en de propaganda op Russische televisiezenders over deze kleine regio met minder dan 30.000 inwoners. Hij roept alle partijen op tot maximale terughoudendheid

Terwijl hij spreekt over terughoudendheid trekt een groot aantal gewapende voertuigen en meer dan 1000 man aan troepen op naar Tschinvali”, zegt Barankevitsj, hoofd van de Osseetse Veiligheidsraad.

In het Sheraton Hotel in Tbilisi arriveren die dag meer dan 200 Amerikaanse instructeurs. Oorspronkelijk geüniformeerd en in volle bepakking verlaten zij niet veel later uitgedost als toerist (in oorlogszone….) het hotel om als adviseurs de Georgische troepen in de komende strijd met tactische en technische kennis bij te staan.

De strijdt ontbrandt

Diezelfde donderdagavond verschijnt Saakasjvili om 19.10 uur op de Georgische televisie. Hij wijst met een beschuldigende vinger naar de Osseetse Separatisten in Tschinvali die hij verantwoordelijk stelt voor het geweld rondom de stad. “Laten we alles doen om de escalatie te voorkomen, vandaag, morgen en overmorgen. …Geef de vrede en de dialoog en kans.” Na – zoals later zal blijken – schijnonderhandelingen over een Staakt het vuren verschijnt drie uur later diezelfde avond Kacha Lomaja – secretaris van de Georgische Veiligheidsraad – voor de televisie die meldt dat de genoemde separatisten het vuur geopend hebben op twee Georgische dorpen Prisi en Tamarasjini. Dat is de druppel die de Georgische emmer doet overlopen en besluit ze krachtig op deze schending te antwoorden, niet veel later wordt wereldkundig dat zurück geschossen wird. Ook hier weer similariteit met de Poolse situatie aan de vooravond van WOII.

Met de door Amerika geleverde BM-21 Multiple Rocket Launchers legt Georgië een dodelijk deken over Tschinvali. Met het tot puin te bombarderen van de hoofdstad denkt ze de constitutionele orde in geheel Zuid-Ossetië te kunnen herstellen.

Ryan Grist, het plaatsvervangend hoofd van de OVSE (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) is van oordeel dat Georgië Zuid-Ossetië met buitengewoon proportioneel groot geweld gebombardeerd heeft. Na het moordende bommentapijt trekken de aan de grens gereedstaande Georgische tanks en infanterie-eenheden de stad binnen, waaronder de Georgische 4e gemotoriseerde brigade. In reactie daarop trekken Russische eenheden over de noordgrens van Zuid-Ossetië de Georgische invasiemacht tegemoet. Terwijl de Russische luchtmacht de opmars dekt trekt het in de strijd geharde Russische 58e leger richting Tschinvali, voorafgegaan door de 76e luchtmobiele brigade uit Pskov samen met elite-eenheden van het 45e regiment Spetznats. De in Ivanovo gelegerde 98e divisie maakt zich eveneens om op te trekken. Russische bommenwerpers bestoken op 8 augustus een vliegtuigfabriek in Tbilisi en ook vijf Georgische legerbases worden door hen bestookt.

Ondanks wat militaire succesjes zoals het neerhalen van een TU-22M strategische bommenwerper wordt snel duidelijk dat het spel in Georgië te hoog is ingezet. Saakasjvili staat al snel alleen tegen een enorme overmacht, zijn bondgenoten willen wel bemiddelen in een staakt-het-vuren. Terwijl daarover de onderhandelingen worden gevoerd beschuldigt Rusland Georgië van misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en genocide en dient een aanklacht in bij het Internationale Strafhof in Den Haag. Russische troepen stuitten op massagraven met daarin mensen die door Georgische eenheden waren vermoord. De Russische ambassadeur in Georgië Popov ondersteunt deze beschuldigingen.

Propagandaoorlog en verder

Nu de kansen in het spel anders zijn komen te liggen worden de berichten in de media bijgesteld. De Georgische aanval op de Tschinvali wordt handig omgezet tot een Russische aanval op Georgië en de Amerikaanse nieuwszender CNN laat in het Breaking News balkje suggestief het volgende lezen: “Georgia under attack, while Russian tanks roll in.” De kijkers worden door deze manipulerende berichtgeving op een verkeerd been gezet, ten onrechte wordt hierdoor de associatie gelegd met de Hongaarse Revolutie van 1956 en de Tsjechoslowaakse opstand in 1968.

Goed twee weken en veel doden en vergoten bloed later is een staakt-het-vuren van kracht en heeft Rusland zijn troepen nagenoeg uit Georgië teruggetrokken. De eerste slag is voorbij maar de strijd lijkt nog lang niet gestreden. Op zondag 24 augustus wordt een aanslag gepleegd op de strategische oost-west spoorlijn en ontploft vlak bij de plaats Gori een trein. In de buurt van een verlaten Georgische militaire basis moet een olie-vervoerende goederentrein over een mijn gereden zijn, Rusland geeft Georgië daarvan de schuld. Naast de oliepijpleidingen is de spoorlijn van cruciaal belang voor het olietransport vanuit de olievelden van Azerbeidzjan naar de Zwarte Zee die daarop via de Georgische havenstad Poti en Adzjarische havenstad Bitoemi naar (west)Europa vervoerd wordt. Vrijwel gelijktijdig met die treinontploffing arriveert in de haven van Bitoemi een Amerikaanse oorlogsbodem met aan boord 55 ton hulpgoederen. Intimiderende Amerikaanse spierballentaal, bedoeld aan het adres van de 80 km verderop in Poti gelegerde Russische troepen. De opvolgende dagen zullen meer Amerikaanse oorlogsbodems de Zwarte Zee opstomen en Bitoemi binnenlopen. Delen van de Russische vloot hebben al posities ingenomen langs de Abchazische en Adjarische kust.

Hoe ging & gaat het verder?

Hoe het verder gaat en ging? Het schaakspel om de wereldmacht eindigt nooit, ook nu niet. NU is het aan de beurt aan de Oekraïne, daar waart nu de dood rond. Als het internationale en op oorlog in Europa aansturende rapaille haar zin krijgt, zwaait Magere Hein over afzienbare tijd zijn dodelijke zeis over West-Europa.

Soros en zijn op macht beluste demonische psychopaten regisseren en financieren doormiddel van het OSI (Open Society Institute) alle & komende onrusten, revoluties en staatsgrepen, wereldwijd, elke soort van (economische) oorlogvoering en maatschappelijke vernietiging die deze lieden welgevallig is. Geen blundertheorie, evenmin een Conspiracy Theorie maar in werkelijkheid een smerig en dodelijk complot en samenzwering tegen Wereld Vrede.